Faunabeheerplan Overijssel

2024-2029

Versie 240709

Door bestuur Faunabeheereenheid Overijssel vastgesteld d.d. 09-07-2024

Inhoud Faunabeheerplan

1. Inleiding

1.1 Omschrijving Faunabeheerplan

In het faunabeheerplan Overijssel staat de uitvoering van het faunabeleid beschreven. De belangrijkste taak van de Faunabeheereenheid (FBE) is het beheer van populaties dieren en het voorkomen of beperken van schade die wilde dieren aanrichten aan onder andere de wettelijke belangen voor de volksgezondheid en openbare veiligheid, de vliegveiligheid, de landbouw en aan flora en fauna.

Alle in het wild levende diersoorten zijn beschermd volgens de Omgevingswet. Enkele diersoorten veroorzaken schade, waarbij de ene diersoort meer schade aanricht dan de andere. Naast schade aan agrarische belangen (zoals vraat en vertrapping door ganzen), speelt ook het belang van openbare veiligheid (verkeersaanrijdingen en waterkeringen) en schade aan flora- en fauna (predatie van weidevogels of korhoenders, verrijking voedselarme habitats).

Om bovengenoemde schade te voorkomen en te bestrijden en soorten duurzaam te beheren zijn in de wet uitzonderingen gemaakt. Provincies zijn bevoegd gemaakt om in het kader van schadebestrijding en beheer vrijstellingen te geven van verboden, personen aan te wijzen om bepaalde diersoorten in hun aantal te beperken en om vergunningen te verlenen en te verstrekken om actief in te grijpen om een populatie te beperken.
Dit is mogelijk onder voorwaarde dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat en op de voorwaarde dat geen afbreuk wordt gedaan aan de huidige staat van instandhouding van de soort.

In het faunabeheerplan wordt aangegeven voor welke soorten duurzaam beheer en schadebestrijding nodig is en voor welke soorten schadepreventie noodzakelijk is. Ook staan hier de maatregelen in die uitgevoerd moeten worden. Daarnaast dient het faunabeheerplan als basis voor vergunningsaanvragen en verstrekken van vergunningen.

Voorbeelden van maatregelen die in het faunabeheerplan worden genoemd zijn preventieve maatregelen zoals hekken of vlaggen plaatsen en verjaging door mens en hond en daarnaast is afschot van aantallen dieren een uiterst middel. Deze maatregelen zijn opgesteld op basis van jarenlange monitoring van schadeveroorzakende diersoorten en door de monitoring van het aantal schades per diersoort. In dit faunabeheerplan wordt per diersoort ingegaan op deze monitoringsgegevens.

1.1.1 Stichting Faunabeheereenheid Overijssel

Gedeputeerde Staten van Overijssel hebben bij besluit van 6 januari 2004, kenmerk LNL/2003/1566, de stichting Faunabeheereenheid Overijssel erkend als samenwerkingsverband van jachthouders voor het hele grondgebied van Overijssel. De taken en verantwoordelijkheden van de faunabeheereenheid staan vermeld in de Omgevingswet en Provinciale omgevingsverordening.

De Stichting Faunabeheereenheid Overijssel bestaat uit een bestuur met een onafhankelijk voorzitter en met een afgevaardigde namens:

  1. Particulier grondbezit:
    1. Overijssels Particulier Grondbezit (OPG)
  2. Land- en Tuinbouw Organisatie Noord (LTO Noord), in overleg met:
    1. Producentenorganisatie Varkenshouderij (POV)
    2. Nederlandse Melkveehouders Vakbond (NMV)
  3. Terrein beherende organisaties (TBO’s):
    1. Landschap Overijssel (LO)
    2. Staatsbosbeheer Overijssel (SBB)
    3. Vereniging Natuurmonumenten (NM)
  4. Maatschappelijke organisaties:
    1. Natuur en Milieu Overijssel (NMO)
  5. Jachthouders met een jachtakte uit het werkgebied van de faunabeheereenheid Overijssel, de besturen van de WBE in de provincie Overijssel zelfstandig en afzonderlijk, in overleg met:
    1. Nederlandse Jagers Vereniging (NJV)
    2. Nederlandse Organisatie voor Jacht en Grondbeheer (NOJG)
    3. Vereniging Het Ree (VHR)

De voorzitter van het bestuur van de faunabeheereenheid is onafhankelijk en niet verbonden aan één van de voornoemde organisaties.

De faunabeheereenheid neemt een sleutelpositie in bij de voorbereiding en uitvoering van planmatig, duurzaam faunabeheer in de provincie Overijssel. Deze draagt hierdoor in hoge mate bij aan het behoud en de ontwikkeling van een gezonde en diverse faunastand. Daarbij draagt de faunabeheereenheid zorg voor een gedegen afweging van belangen van de participerende partijen in een gezamenlijk faunabeheerplan voor de toekomst.

De Overijsselse WBE’s (de uitvoerende jachthouders) Een WBE (Wildbeheereenheid) is een samenwerkingsverband van jagers binnen een bepaald gebied. Overijssel kent 32 WBE’s. zijn daarnaast de spil in de feitelijke uitvoering van het plan waarbij duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, bestrijding van schadeveroorzakende dieren en jacht worden uitgevoerd in samenwerking met en ten dienste van grondgebruikers of terreinbeheerders. Dit conform artikel 8.2 van de Omgevingswet.

1.1.2 Werkgebied

Het werkgebied waarop dit plan betrekking heeft is de gehele provincie Overijssel. Het werkgebied van de faunabeheereenheid is gebied dekkend en onderverdeeld in WBE’s, die uitvoering geven aan faunabeheer (zie bijlage 12).

In het werkgebied van de faunabeheereenheid bevindt zich grondgebied van een aantal organisaties die niet zijn aangesloten bij de faunabeheereenheid. In hoofdzaak zijn dit gebieden van provincie, waterschappen, gemeenten (woonkernen), Nederlandse Spoorwegen/ProRail, Domeinen/ Rijkswaterstaat en nutsbedrijven. Deze organisaties vallen wel onder de werking en regelgeving van dit faunabeheerplan. De faunabeheereenheid maakt met deze organisaties afspraken voor uitvoering van het faunabeheer op WBE’s-niveau. Dit wordt naast het faunabeheerplan in afspraken nader uitgewerkt.

Een uitzondering hierop is het grondgebied van vliegveld Twente dat nog niet onder de werking van dit faunabeheerplan valt. De faunabeheereenheid zal met vliegveld Twente afstemming zoeken voor de uitvoering van het faunabeheer en staat voor om vliegveld Twente op te nemen als werkgebied van de WBE Lonneker Losser.

Binnen de begrenzing van de werkgebieden van de WBE’s vallen ook de gemeenten. Hierdoor is het voor gemeentebesturen mogelijk de uitvoering van maatregelen voor schadebestrijding te doen uitvoeren door de WBE’s waarbinnen de gemeente ressorteert.

Het faunabeheerplan geldt voor de periode 1 september 2024 tot en met 31 augustus 2029. Gezien de stand en het ontwikkelen van inzicht kan het gewenst zijn het plan tussentijds aan te passen.

1.1.3 Vergunningen

Voordat een vergunning aan de faunabeheereenheid kan worden afgegeven ex artikel 4.31 en 11.63 van de Omgevingswet, moet worden voldaan aan een aantal eisen die gesteld zijn in de Omgevingswet. Een van de eisen is dat er een faunabeheerplan moet zijn. Dit is, zoals hieronder weergegeven, vastgelegd in artikel 8.1 van de Omgevingswet.

Deze geeft de volgende regels aan ten aanzien van het faunabeheerplan:

  • Het faunabeheerplan behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten van de provincie waarin de faunabeheereenheid werkzaam is. Ingeval een gezamenlijk faunabeheerplan is vastgesteld door faunabeheereenheden in verschillende provincies, geschiedt de goedkeuring door Gedeputeerde Staten van de provincie waarin het leefgebied van de soort grotendeels is gelegen, in overeenstemming met gedeputeerde staten van de andere provincies waarin het leefgebied mede is gelegen. Een goedgekeurd faunabeheerplan wordt openbaar gemaakt door de betreffende faunabeheereenheid.
  • Provinciale Staten stellen per verordening regels op waaraan de faunabeheereenheid en het faunabeheerplan moeten voldoen. De regels hebben betrekking op:
    • De omvang en begrenzing van het werkgebied van de faunabeheereenheid.
    • De aard, de omvang en de noodzaak van de te verrichten handelingen waarvoor een vergunning wordt verleend.
    • De wijze waarop en de periode waarin, die handelingen worden verricht.
    • De vertegenwoordiging van maatschappelijk organisaties in het bestuur van de faunabeheereenheid.

Daarnaast bevat de Provinciale omgevingsverordening regels ten aanzien van het faunabeheerplan.

De FBE kan bij de vergunningsaanvraag verzoeken om nadere voorschriften verbonden aan de vergunning. Tevens kan de FBE nadere voorschriften verbinden aan de machtiging tot het gebruik van de vergunning. Bijvoorbeeld dat de FBE het gebruik van de vergunning op zon- en feestdagen niet toe staat en/of het aantal jachtaktehouders wat gebruik mag maken van de vergunning voor bepaalde soorten is beperkt in relatie tot de oppervlakte van het werkgebied van de WBE. Het laatste is met name van toepassing bij het gebruik van de vergunning vos en knobbelzwaan.

De vergunningen die verleend zijn, zijn of voor het werkgebied van de gehele provincie verleend of per individueel werkgebied van een WBE. Ook na een fusie van twee of meer WBE’s blijft beheer en schadebestrijding nog steeds mogelijk, in het werkgebied van de WBE zoals die toegestaan was ten tijde van het genomen besluit.

1.1.4 Leeswijzer

In dit plan wordt het faunabeheer in het werkgebied van de faunabeheereenheid beschreven.

Ten grondslag aan dit faunabeheerplan liggen de volgende documenten:

  • Omgevingswet en bijbehorende Besluiten en Regelingen;
  • Kader Faunabeheerplan 2024-2029;
  • Omgevingsverordening 2024 (POV).

1.2 Organisatie van de uitvoering

1.2.1 Wet en regelgeving

In de Omgevingswet en hoofdstuk 6 van de POV is vastgelegd waar het faunabeheerplan aan moet voldoen. Voor de uiteindelijke goedkeuring door GS van Overijssel dient het Faunabeheerplan tevens te voldoen aan het Kader Faunabeheerplan 2024 – 2029 (bijlage 13).

1.3 Actoren

1.3.1 Provincie Overijssel

De provincie bepaalt het beleid binnen de landelijke kaders, gehoord alle belanghebbenden, waaronder de stakeholders (zie hieronder). Om te zorgen dat het beleid uitvoerbaar is, pleegt de provincie ook overleg met het bestuur van de Stichting Faunabeheereenheid Overijssel (FBE).

1.3.2 Stakeholders

Met stakeholders bedoelen we de organisaties van belanghebbenden bij populatiebeheer, schadebestrijding en jacht die oprichter zijn van de FBE, of later daarin zijn toegetreden. Deze organisaties zijn enerzijds betrokken bij het bepalen van het beleid van de provincie en dragen anderzijds verantwoordelijkheid voor het functioneren van de FBE. Zij dragen in bepaalde combinaties een bestuurslid voor in de FBE.

1.3.3 Faunabeheereenheid (FBE)

De FBE is een samenwerkingsverband waarin jachthouders zijn vertegenwoordigd. Ook is een “maatschappelijke organisatie die het doel behartigt van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren” in de FBE vertegenwoordigd. De FBE voert, onder leiding van een onafhankelijke voorzitter, het vastgestelde provinciale faunabeleid uit. De manier waarop de FBE dat doet, legt zij vast in het faunabeheerplan en legt daarover jaarlijks verantwoording af met behulp van een jaarverslag.

Elk bestuurslid van de FBE dient het gezamenlijke belang van alle stakeholders, en niet uitsluitend het belang van de stakeholder die hij/zij vertegenwoordigd (‘collegiaal bestuur’). Het faunabeheerplan omvat een gemeenschappelijke aanpak die door alle stakeholders wordt onderschreven en overbrugt als zodanig de belangentegenstellingen over de uitvoering.

1.4 Rollen en verantwoordelijkheden

De afgelopen jaren zijn er door de provincie gesprekken gevoerd met de stakeholders van de FBE en de FBE over een meer professionele samenwerking. Het opgestelde kader faunabeheerplan 2024-2029 is één van de resultaten hiervan. Afgesproken is dat deze resultaten ook worden verankerd in het faunabeheerplan. In deze paragraaf wordt ingegaan op de verhouding tussen provincie en stakeholders, de verhouding tussen stakeholders en de FBE en de verhouding tussen de provincie en de FBE.

1.4.1 Verhouding provincie – stakeholders

Aangesloten leden of organisaties van de stakeholders hebben belang bij het voorkomen, beperken of bestrijden van schade en het duurzaam beheren van populaties van in het wild levende dieren waarbij rekening wordt gehouden wordt met de specifieke kenmerken van het gebied. Hierbij kan er sprake zijn van tegengestelde belangen en uitgangspunten. Leden van aangesloten organisaties of stakeholders kunnen als professional maar ook als vrijwilliger betrokken zijn bij beheer, schadebestrijding en jacht. De stakeholders hebben dan ook een eigen belang bij de inhoud van het provinciale beleid. De provincie betrekt ze dan ook bij het vaststellen daarvan. Hoewel de stakeholders ook belang hebben bij de uitvoering, heeft de provincie daarover geen overleg met de stakeholders, maar wel met de FBE. De provincie zal de stakeholders aanspreken op het functioneren van de FBE, waarvoor zij samen verantwoordelijkheid dragen.

1.4.2 Verhouding stakeholders – bestuursleden FBE

Zowel de stakeholders als de FBE hebben belang bij adequate uitvoering van het faunabeleid. Het beleid van de provincie gaat niet zover, dat de uitvoering daarvan is ‘dichtgeregeld’. De stakeholders staan dichter bij de praktijk van de uitvoering en zijn toegerust om daaraan invulling te geven. Zij hebben daartoe een faunabeheereenheid opgericht, die in de wet is erkend. De uitvoering van het beleid heeft de provincie opgedragen aan de FBE. De grondgebruikers (inclusief TBO’s) en de WBE’s met hun leden zijn daarbij onmisbaar. De provincie heeft zich bereid verklaard de werkzaamheden van de FBE te subsidiëren.
De stakeholders doen een (meestal) bindende voordracht voor de bestuursleden van de FBE. Bestuursleden handelen in hun functie zonder last en ruggenspraak met de rechtsperso(o)n(en)/ organisatie(s) door welke zij zijn voorgedragen. De FBE is wettelijk verplicht een faunabeheerplan vast te stellen. Het is van belang dat het faunabeheerplan uitvoerbaar is met een zo breed mogelijk draagvlak.

1.4.3 Verhouding provincie – bestuur FBE

De provincie stelt het beleid vast, de FBE draagt zorg voor de uitvoering van het beleid. Deze relatie is in wet- en regelgeving vastgelegd. Om het opstellen en goedkeuren van het faunabeheerplan soepel te laten verlopen heeft de provincie de criteria voor de goedkeuring vastgelegd in het kader faunabeheerplan 2024-2029. Daarin is veel geregeld, maar een aantal zaken nog niet. Dat laatste omvat de vrije ruimte waarin de FBE haar afwegingen en keuzes kan maken voor een adequate uitvoeringspraktijk. De provincie verwacht van de FBE professionaliteit. Dat betekent, dat de FBE staat voor de kwaliteit van haar besluiten en werkzaamheden, alsmede de mate waarin zij de stakeholders kan binden aan haar besluiten (wat betreft de uitvoeringspraktijk). In dit verband is een punt van aandacht in hoeverre de grondgebruikers zelfverantwoordelijkheid nemen voor het voorkómen, beperken, bestrijden en melden van schade. Als zij die taak uitbesteden zullen zij daarover afspraken moeten maken.
Het is niet mogelijk om individuele grondgebruikers te binden aan het faunabeheerplan dan wel hen te verplichten het faunabeheerplan uit te voeren. Elke grondeigenaar/grondgebruiker bepaalt de feitelijke uitvoering zelf.

1.4.4 Wildbeheereenheden (WBE’s)

WBE’s zijn organisaties van vrijwilligers (veelal ‘jagers’). De wet (art. 8.2 Ow) verplicht jachthouders met een jachtakte zich te organiseren in een WBE. De wet geeft de WBE’s vervolgens ook taken: a) uitvoeren van het faunabeheerplan en b) bevorderen dat een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, bestrijding van schadeveroorzakende dieren en jacht worden uitgevoerd in samenwerking met en ten dienste van grondgebruikers of terreinbeheerders. Die grondgebruikers of terreinbeheerders kunnen ook zelf lid worden van een WBE, maar zijn dat niet verplicht. De WBE’s staan niet in een hiërarchische relatie met de FBE of de provincie, maar zijn wel cruciaal voor de uitvoering van het faunabeheerplan.
Door het faunabeheerplan goed te keuren bindt de provincie de WBE’s indirect aan de uitvoering daarvan. Het is daarom van belang aandacht te geven aan de voorwaarden die de WBE’s in staat stellen goed te functioneren.

Van de WBE’s wordt verlangd dat ze gegevens verzamelen en verschaffen over trendtellingen van diersoorten, registratie van afschot en van dood gevonden dieren. Samenwerken met lokale vrijwilligersorganisaties in het gebied van de WBE kan op dit punt – maar ook meer in het algemeen – meerwaarde hebben. Het samenwerken binnen een vereniging vraagt een actief bestuur en betrokken leden. Die betrokkenheid moet onder andere blijken uit het werken overeenkomstig het faunabeheerplan. De POV voorziet in de mogelijkheid dat het lidmaatschap van de WBE door het bestuur van de WBE kan worden opgezegd wanneer het lid niet handelt conform het faunabeheerplan, dit ter beoordeling van het bestuur van de WBE, gehoord de FBE.

1.4.5 Professionaliteit WBE’s

In de afgelopen planperiode is op initiatief van de FBE een traject van voorlichting en ondersteuning voortgezet met als doel de WBE’s beter te informeren en verder te professionaliseren.
Hiervoor ontwikkelt de FBE in samenwerking met de WBE’s stimuleringsmaatregelen. Van belang hierbij is de notie dat aan een vereniging van vrijwilligers (lees de WBE) door de wetgever (art. 8.2 Ow) verplichtingen zijn opgelegd ten dienste van grondgebruikers of TBO’s.

1.4.6 Communicatie en samenwerking

Voor een adequate uitvoering van het faunabeheerplan is een professionele communicatie en samenwerking tussen betrokken partijen randvoorwaarde.

1.4.7 Communicatie

Bestuursleden van de FBE zijn afgevaardigd vanuit de volgende stakeholders:
Overijssels particulier grondbezit (OPG), terrein beherende organisaties (TBO’s; zijnde de Stichting Landschap Overijssel, Staatsbosbeheer en de Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten), agrarische sector (LTO i.o.m. vereniging melkveehouderij vakbond en vereniging varkenshouderij vakbond), de jachthouders met een jachtakte (WBE’s i.o.m. NJV, NOJG en VHR), maatschappelijke organisatie (Natuur en Milieu Overijssel; NMO).
De FBE neemt besluiten t.b.v. de uitvoering van het faunabeheerplan.
De bestuursleden hebben zitting zonder last en ruggenspraak met hun achterban. Dat wil geenszins zeggen dat de bestuursleden geen contact met hun achterban hebben. Periodiek overleg met hun achterban/leden wordt als vanzelfsprekend gezien.
De grondeigenaren/grondgebruikers (incl. TBO’s) zijn voor wat betreft hun gronden en terreinen de regisseur en hebben wettelijk de bevoegdheid te bepalen op welke wijze faunabeheer in het algemeen en schadebestrijding in het bijzonder op hun gronden en terreinen vorm krijgt. Voor gebieden met een landbouwfunctie kan dit daardoor anders zijn dan voor gebieden met een natuurfunctie. De grondeigenaren /grondgebruikers (incl. TBO’s) zijn echter ook de probleemhebber als het gaat om het voorkómen, beperken en bestrijden van schade veroorzaakt door in het faunabeheerplan beschreven in het wild levende, beschermde diersoorten. Dit vraagt dan ook de nodige afstemming en samenwerking met de overige grondgebruikers en WBE’s met respect voor ieders specifieke doelen en omstandigheden.
De besturen van WBE’s zijn in beginsel met hun leden (jacht(akte)houders), de feitelijke uitvoerders van het faunabeheerplan. Het uitvoeren van het faunabeheerplan doen zij als wettelijke taak, in samenwerking met én ten dienste van grondgebruikers of TBO’s.
Hiertoe overleggen de partijen (WBE’s, grondgebruikers en TBO’s) periodiek met elkaar en stemmen zij de noodzakelijk te nemen acties met elkaar af.
De besturen van WBE’s en hun leden dienen op de hoogte te zijn van inhoud van het faunabeheerplan en de jongste ontwikkelingen die hierop betrekking hebben. Onder coördinatie van de WBE tellen haar leden o.a. de wildsoorten, de landelijke vrijgestelde soorten en de vergunningssoorten, registreren van het afschot en het delen van inzicht in het welzijn (ziekte) van de soorten. Op WBE niveau is inzicht in de gewasschade veroorzaakt door de diverse soorten en in de aanrijdingen met reeën en wilde zwijnen opvraagbaar. Deze informatie wordt gedeeld met de FBE. Individuele jachthouders hebben door contact met de grondgebruikers ook zicht op de inzet en de werking van de preventieve middelen/maatregelen om schade te voorkomen/beperken. Belangrijk is dat binnen de WBE’s periodiek besproken wordt wat de effecten van jacht, beheer en schadebestrijding zijn op de soorten en de ontwikkeling van de schade veroorzaakt door die soorten. Op deze wijze krijgen de WBE’s en haar leden een adequaat beeld van wat er in het veld speelt en wat de effecten van jacht, beheer en schadebestrijding in hun samenhang zijn.
Door het beleggen van (regionale) bijeenkomsten tussen FBE, WBE’s en grondgebruikers (inclusief TBO’s) wordt de communicatie en de samenwerking tussen FBE en WBE’s, tussen WBE’s onderling en tussen WBE’s, grondgebruikers en TBO’s bevorderd.
Door het houden van regionale bijeenkomsten komt meer focus op de regionale knelpunten en wordt voorkomen dat deelnemers uit een andere regio geconfronteerd worden met voor hen niet herkenbare knelpunten.
Het betrekken van de grondgebruikers en TBO’s bij de regionale bijeenkomsten levert voor de uitvoerende partijen meer kennis op over en aandacht voor de rol en positie van de grondgebruiker en de TBO’s. Bovendien geeft het inzicht in de specifieke kenmerken van het gebied welke van belang zijn voor een adequate uitvoering van het beheer en het voorkomen, beperken en bestrijden van schade aan in de wet genoemde belangen.

Ten behoeve van de uitvoering van het faunabeheerplan ondersteunt de FBE haar bestuursleden bij informatieoverdracht richting de achterban en bij bijeenkomsten van stakeholders onderling. Waar nodig faciliteert de FBE deze bijeenkomsten.
Het is belangrijk dat de ambtelijke organisatie van de provincie en de FBE op de hoogte zijn van de actuele ontwikkelingen, mogelijkheden en belemmeringen voor wat betreft de uitvoering van het faunabeheerplan. Hiertoe worden, voorafgaand aan de reguliere vergaderingen van het FBE-bestuur, tussen de ambtelijke organisatie en de FBE-organisatie, zgn. vooroverleggen gehouden.
Aanvullend hebben in dit kader de verantwoordelijk gedeputeerde en de voorzitter FBE halfjaarlijks of zo veel vaker als nodig een overleg.

De FBE is gehouden jaarlijks verslag uit te brengen aan gedeputeerde staten (GS) over de uitvoering van het faunabeheerplan. Dit jaarverslag wordt gepubliceerd op de website van de FBE. Op deze website worden voorts verder van belang zijnde nieuwsberichten gepubliceerd.

Personen, niet zijnde afgevaardigden van stakeholders of hun leden, die vragen stellen over het faunabeleid en/of de uitvoering van het faunabeheerplan worden doorverwezen naar de afdeling communicatie van de provincie.

1.4.8 Monitoring

Om trends te kunnen vaststellen, en verbanden te kunnen aantonen zijn jaarlijkse gegevens noodzakelijk. In de evaluatie (bijlage 14) van de afgelopen planperiode kwam het belang hiervan duidelijk naar voren.

Het verkrijgen, analyseren en presenteren van gegevens is van groot belang voor de uitvoering van
planmatig faunabeheer. Het is, behalve een wettelijke plicht, noodzakelijk voor:
• inhoudelijk en juridisch onderbouwen van soortenvergunningen;
• controleren en evalueren van de ingezette maatregelen (bijv. hand aan de kraan);
• signaleren van ontwikkelingen;
• bijstellen van doelen.

De FBE heeft in het kader van de monitoring twee keer per jaar een afstemming met de provincie en BIJ12.
Onderdeel van het monitoringsoverleg is het volgen van een jaarlijkse informatie- en monitoringcyclus (zie figuur 1) waarmee het beleid en beheer periodiek en tussentijds gevoed worden met informatie om:
• de voortgang van de uitvoering van het beleid te monitoren;
• actuele ontwikkelingen snel in beeld te krijgen;
• meer zicht te krijgen op de effectiviteit van maatregelen;
• relatief eenvoudig in tussentijdse informatiebehoeften te voorzien.

Figuur 1. Jaarlijkse informatie- en monitoringcyclus

In het jaarverslag van de FBE worden de uitkomsten van de monitoring opgenomen.

1.5 Korte omschrijving werkgebied FBE

1.5.1 Steden en dorpen

Kenmerkend aan de kernen in Overijssel is de grote concentratie steden in de zuidoosthoek van de provincie. Hier vormen de steden Almelo, Hengelo, Borne, Enschede en Oldenzaal een dicht bebouwd gebied (stadsgewest). Enkele grote steden in de overige delen van Overijssel zijn Zwolle (provinciale hoofdstad), Kampen en Deventer, die vlak tegen de grens met Gelderland aanliggen, en Steenwijk in het noorden van de provincie.

1.5.2 Rijkswegen

De belangrijkste rijkswegen die de provincie Overijssel doorsnijden zijn:

  • A28: Zwolle – Amersfoort;
  • A1: Deventer – Duitse grens;
  • A50: Arnhem – Zwolle;
  • A35: Almelo – Enschede;
  • A32: Staphorst – Heerenveen.

Met name de A1 vormt een belangrijke verkeersader met een hoge verkeersintensiteit.

1.5.3 Provinciale en gemeentelijke wegen

In Overijssel bevindt zich een uitgebreid netwerk van provinciale wegen. Vooral in het oostelijk deel van de provincie in het gebied tussen Rijssen – Tubbergen – Denekamp – Haaksbergen komt een hoge dichtheid aan wegen voor. Het midden van de provincie (Deventer – Zwolle – Hardenberg – Rijssen) telt maar enkele provinciale wegen die de grotere kernen met elkaar verbinden. Het noordelijke deel van Overijssel telt een gemiddelde dichtheid van provinciale wegen die voornamelijk aansluiten op de aangrenzende provincies (Drenthe, Friesland en Gelderland).

Uiteraard liggen er naast Rijks- en provinciale wegen ook veel gemeentelijke wegen in het werkgebied van de faunabeheereenheid.

1.5.4 Waterwegen

De belangrijkste waterwegen in Overijssel zijn het Twentekanaal (Enschede – Zutphen en zijtak Almelo) en het Overijssels kanaal (Zwolle – Vroomshoop – Almelo). Laatstgenoemd kanaal bevat meerdere aftakkingen, onder andere in zuidelijke richting naar Deventer, en in noordelijke richting naar Gramsbergen. Deze zijtak wordt ook kanaal Almelo – De Haandrik genoemd. Verder zijn het Meppelerdiep, de Vecht (Ommen monding) en het Zwarte Water als natte infrastructuur te noemen.

1.5.5 Overige wateren

Naast de hierboven genoemde waterwegen die van belang zijn voor de scheepvaart, al dan niet recreatief, zijn er ook een aantal wateren te duiden die van belang zijn voor natuur, waterbeheer en de landbouw. De belangrijkste in deze zijn de Reest, Overijsselse vecht, Dinkel, IJssel, Regge en het Zwarte Water.

1.5.6 Spoorwegen

De provincie wordt doorsneden door een aantal treinsporen zoals blijkt uit figuur 2.

 Figuur 2. Spoorwegnetwerk in provincie Overijssel (bron: www.ns.nl)

1.5.7 Grote natuurgebieden

De grote natuurgebieden in Overijssel zijn als volgt te typeren:

Hoogveenrestanten
De hoogveenrestanten zijn na de grootschalige veenafgravingen van de 19e eeuw gespaard gebleven. Zij komen in de oostelijke helft van de provincie voor. Voorbeelden van dergelijk hoogveenrestanten zijn het Haaksbergerveen, het Witteveen, de Engbertsdijksvenen, het Wierdense Veld en het Aamsveen.

Laagveengebieden
Door het afgraven van het laagveen in het noordwesten van Overijssel zijn grote complexen van petgaten en legakkers ontstaan. Hier bevinden zich tegenwoordig grote natte natuurgebieden. De gebieden de Weerribben, de Wieden en de Olde Maten In Noord West Overijssel zijn de belangrijkste representanten van dit type natuurgebied.

Bos- en heidegebied
In Overijssel komen veel natuurgebieden voor die uit droge bos- en heidegebieden bestaan. Deze zijn vooral te vinden op de grote stuwwallen, zoals de Sallandse Heuvelrug, de Lemelerberg en het stuwwalcomplex van Ootmarsum.

1.5.8 Agrarisch grondgebruik

Zowel de lage natte polders en laagveenontginningen als op de overige drogere gronden van Overijssel is de melkveehouderij de grootste agrarische tak. De varkens- en pluimveehouderij komen meer in de oostelijke helft van de provincie voor. In heel Overijssel wordt veel snij- en korrelmaïs ten behoeve van de veehouderij verbouwd.

In de regio Hardenberg en Steenwijk komen concentraties van pure akkerbouw voor. De belangrijkste gewassen zijn aardappelen, suikerbieten, granen en in toenemende mate bloembollen.

Naast de gangbare akkerbouw komen ook tuinbouw, boomteelt, fruitteelt en vollegrondsgroenteteelt steeds meer voor. Voor de groenteteelt is dat de regio Kampen en voor de boomteelt de regio Twente.

1.5.9 Natura 2000-gebieden

Nederland kent circa 160 Natura 2000-gebieden. Dit Natura 2000 netwerk bestaat uit gebieden die zijn aangewezen onder de Vogelrichtlijn en aangemeld onder de Habitatrichtlijn. Beide Europese richtlijnen zijn belangrijke instrumenten om de Europese biodiversiteit te waarborgen. Alle Vogel- en/of Habitatrichtlijngebieden zijn geselecteerd op grond van het voorkomen van soorten en habitattypen die vanuit Europees oogpunt bescherming nodig hebben.

Voor een omschrijving en de geldende doelstellingen voor het betreffende Natura 2000-gebied wordt verwezen naar de site van het Ministerie Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (https://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/).
In de provincie Overijssel zijn 24 gebieden begrensd als Natura 2000-gebied.

Tabel 1. Natura 2000-gebieden Overijssel

Natura 2000-gebied Vogel- en/of Habitatrichtlijn (VR / HR)
Aamsveen HR
Achter de Voort, Agelerbroek & Voltherbroek HR
Bergvennen & Brecklenkampse Veld HR
Boetelerveld HR
Borkeld HR
Buurserzand & Haaksbergerveen HR
Dinkelland HR
De Wieden* HR & VR
Engbertsdijksvenen HR & VR
Ketelmeer & Vossemeer* HR
Landgoederen Oldenzaal HR
Lemselermaten HR
Lonnekermeer HR
Olde Maten & Veerslootslanden HR
Sallandse Heuvelrug HR & VR
Springendal & Dal van de Mosbeek HR
Rijntakken* HR & VR
Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht HR & VR
Vecht- en Beneden-Reggegebied HR
Veluwerandmeren* HR & VR
Weerribben HR & VR
Wierdense Veld HR
Witte Veen HR
Zwarte Meer* HR & VR

* Provinciegrensoverschrijdend Natura 2000-gebied

Voor het eventuele gebruik van een vergunning voor beheer en of schadebestrijding in Natura 2000-gebieden kan een vergunning ex. art. 5.1 Ow noodzakelijk zijn. Zie ook de beheerplannen van de Natura 2000-gebieden. Het gebruik van een soortenvergunning mag geen negatief effect hebben op de instandhoudingsdoelen van de Natura 2000-gebieden. Wanneer deze maatregel in de Natura 2000-gebieden toch toegepast zou worden en significant negatieve effecten zou kunnen hebben is een vergunning noodzakelijk.

1.6 Beleid

1.6.1 Rijksbeleid

Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet van kracht geworden. Met het in werking treden van deze wet is de Wet natuurbescherming komen te vervallen en ‘beleidsarm’ overgegaan van Wnb naar de Ow.
Het faunabeheerplan dient op hoofdlijnen inzicht te bieden in de ontwikkeling van populaties van verschillende diersoorten. En dat op basis van redelijkerwijs beschikbare gegevens (populatieschattingen en trendtellingen die al plaatsvinden) waardoor er geen administratieve lastenverhoging ontstaat.

1.6.2 Provinciaal beleid

De provincie heeft haar beleid omtrent faunabeheer nader uitgewerkt in de Omgevingsverordening Overijssel 2024 (POV) en in het Kader Faunabeheerplan 2024-2029.
In hoofdstuk 6 van de POV, het hoofdstuk Faunabeheer, is de Ow geïmplementeerd. In de POV staan de regels vermeld waaraan het nieuwe faunabeheerplan moet voldoen.

Artikel 6.3 Reikwijdte Faunabeheerplan
Het faunabeheerplan geldt voor tenminste 5000 hectare van het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid.

Artikel 6.4 Geldigheidsduur Faunabeheerplan
1. In het faunabeheerplan wordt aangegeven dat het plan een geldigheidsduur van ten hoogste 5 jaren heeft.
2. De faunabeheereenheid kan het faunabeheerplan gedeeltelijk wijzigen gedurende het in het eerste lid genoemde tijdvak waarvoor het is vastgesteld.
Daarnaast zijn er specifieke eisen met betrekking tot beheer en schadebestrijding.

Artikel 6.5 Eisen aan een faunabeheerplan – beheer en schadebestrijding
Het faunabeheerplan bevat tenminste de volgende gegevens:

  1. De omvang van het werkgebied van de faunabeheereenheid.
  2. Een kaart waarop de begrenzing van het werkgebied van de faunabeheereenheid is aangegeven.
  3. Kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten ten aanzien waarvan een duurzaam beheer en schadebestrijding noodzakelijk wordt geacht, met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied gedurende het jaar.
  4. Een onderbouwing van de noodzaak van een duurzaam beheer en schadebestrijding, waaronder een onderbouwde verwachting van de belangen die zouden worden geschaad indien niet tot beheer zou worden overgegaan.
  5. Een beschrijving van de mate waarin de in onderdeel d bedoelde belangen in de 5 jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van een faunabeheerplan zijn geschaad, inclusief de getroffen beheermaatregelen waaronder het naar soort onderscheiden aantal gedode dieren.
  6. De huidige en gewenste stand van de in onderdeel c bedoelde diersoorten.
  7. Per diersoort een beschrijving van de aard, omvang en noodzaak van de handelingen die zullen worden verricht om de gewenste stand, bedoeld in onderdeel f, te bereiken en schade te voorkomen.
  8. Per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de periode, bedoeld in onderdeel e, zijn verricht om het schaden van de in onderdeel d bedoelde belangen te voorkomen, alsmede, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen.
  9. Voor zover het plan betrekking heeft op het beheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie van de betrokken dieren alsmede de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen.
  10. Een beschrijving van de plaatsen in het werkgebied van de faunabeheereenheid waar, en de perioden in het jaar waarin de in onderdeel g bedoelde handelingen zullen plaatsvinden.
  11. Voor zover daarover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een onderbouwde inschatting van de verwachte effectiviteit van de in onderdeel g bedoelde handelingen.
  12. Een beschrijving van de wijze waarop de effectiviteit van de voorgenomen handelingen zal worden bepaald.

Artikel 6.6 Eisen aan een faunabeheerplan – uitoefening jacht
Het faunabeheerplan bevat met betrekking tot de uitoefening van de jacht minimaal de volgende gegevens:

  1. Kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten ten aanzien waarvan de uitoefening van de jacht plaatsvindt. Voor zover deze exacte gegevens ontbreken kan worden volstaan met een schatting van deze populaties en trendgegevens van deze populaties.
  2. Een overzicht van de gerealiseerde afschotgegevens per diersoort in de looptijd van het voorgaande faunabeheerplan.
  3. Een afwegingskader voor de redelijke wildstand aan de hand waarvan de individuele jachthouder dit in zijn jachtveld kan bepalen.

1.6.3 Uitbreiding op voorhand verleende vergunning

In dit faunabeheerplan wordt voor een aantal soorten de onderbouwing gegeven voor vergunningen op voorhand. Dit lukt echter niet als er geen schadehistorie is, want alleen voor werkgebieden van WBE’s met een aantoonbare belangrijke schade in het verleden kan op voorhand een vergunning worden aangevraagd.

Gedurende de looptijd van het plan kunnen meer schadegegevens beschikbaar komen, waardoor een vergunning op voorhand kan worden uitgebreid (wijzigingsbesluit) met één of meerdere werkgebieden van WBE’s.

1.6.4 Voorwaarden voor aanvulling van een vergunning op voorhand

Om aan een op voorhand verleende vergunning werkgebieden van WBE’s te kunnen toevoegen, middels een wijzigingsbesluit, gelden de volgende voorwaarden:

  • Soort is schadesoort op grond van het faunabeheerplan, waarvoor op het grondgebied van andere WBE’s in Overijssel al op voorhand een vergunning is verleend;
  • Van de betreffende soort zijn wel al binnen het werkgebied van de toe te voegen WBE schadegevallen vastgesteld, maar deze zijn ten tijde van de afgifte van de vergunning (nog) niet als ‘belangrijke schade’ aangemerkt.

1.6.5 Organisatie

Vergunningen worden in de regel door de faunabeheereenheid met behulp van een machtiging tot gebruik van de vergunning doorgeschreven naar de WBE en in bijzondere situaties rechtstreeks naar de grondgebruiker.

De organisatie is als volgt opgezet:

  • De houder van de vergunning is de faunabeheereenheid.De faunabeheereenheid is verantwoordelijk voor het machtigingen van het gebruik van de vergunning.
  • De uitvoering van de beheermaatregelen wordt gecoördineerd door de WBE.
  • De faunabeheereenheid draagt er zorg voor dat de verslaglegging in het FRS (of een vergelijkbaar systeem dat is gekozen door de faunabeheereenheid) kan plaatsvinden.
  • De FBE adviseert grondgebruikers en besturen van WBE’s bij de uitvoering van schadevoorkomende maatregelen.
  • De FBE is verantwoordelijk voor de verslaglegging van de uitgevoerde maatregelen.
  • De FBE is verantwoordelijk voor het aanleveren van de verslaglegging aan Gedeputeerde Staten van de provincie.

Voor de uitvoering van de vergunning geldt het volgende:

  • Voor de uitvoering van de beheermaatregelen ter voorkoming van schade aan gewassen is de grondgebruiker verantwoordelijk voor de inzet van preventieve middelen.
  • De FBE zal de WBE’s machtigingen tot het gebruik van de vergunning. Dit wordt digitaal geregistreerd.
  • Er mag alleen dan van de beheermaatregel ondersteunend afschot gebruik gemaakt worden indien de inzet van preventieve middelen onvoldoende is gebleken.

1.6.6 Preventieve middelen

1.6.7 Faunaschade Preventie Kit (FPK)

In de Faunaschade Preventiekits staat een overzicht van preventieve maatregelen om gewasschade door beschermde inheemse diersoorten te voorkomen en beperken. De Faunaschade Preventiekits zijn bedoeld voor de agrarische sector. De preventiekits geven een overzicht van de preventieve maatregelen per soortgroep en de daarbij eventueel geldende richtlijnen vanuit BIJ12. Voor een groot aantal gewassen is aangegeven wanneer de schadeperiode kan optreden.

Zie: https://www.BIJ12.nl/onderwerpen/faunazaken/faunaschade-preventiekit-fpk/

1.7 Doelstellingen

1.7.1 Algemeen

In overeenstemming met het provinciale beleid faunabeheer is het beheerplan vooral gericht op het inzicht geven in het duurzaam beheren van diersoorten in de provincie Overijssel ten behoeve van beheer, schadebestrijding en jacht en draagkracht en draagvlak in relatie tot andere maatschappelijke functies.

1.7.2 Duurzaam beheer

Het duurzaam beheren richt zich op het behoud van die soorten die in het kader van beheer, schadebestrijding en jacht een planmatige en waar nodig een samenhangende aanpak nodig hebben.

Hierbij zijn de volgende factoren bepalend:

  • De draagkracht van leefgebieden.
  • De biodiversiteit en ecologische samenhang in leefgebieden.
  • Het welzijn van mens en dier.
  • De schadebestrijding gelet op onderstaande belangen.

1.8 Beheer en schadebestrijding

1.8.1 Toelichting op de uitwerking van beheer en schadebestrijding per soort

Voor de soorten waarvoor op grond van dit faunabeheerplan beheer en schadebestrijding noodzakelijk wordt geacht op basis van een te verlenen vergunning is in de soort beschrijvende paragrafen het beheer uitgewerkt. Deze paragrafen zijn opgemaakt op basis van het Kader Faunabeheerplan 2024-2029 (zie bijlage 13).

1.8.2 Uitgangspunten voor het beheer en schadebestrijding (hoofdlijnen)

Alvorens het beheer en schadebestrijding voor de genoemde soorten specifiek wordt uitgewerkt in de hiernavolgende paragrafen, zijn onderstaande uitgangspunten algemeen van toepassing:

  • De inzet van beheermaatregelen mag geen verstorend of belemmerend effect hebben op het functioneren van ecoducten of anderszins gelijkwaardige voorzieningen en of het realiseren van doelstellingen overeenkomstig het provinciaal Natuur beheerplan.
  • Indien in de beheerperiode schade aan in de wet genoemde belangen optreedt die vanwege het ontbreken van een schadereferentie niet zijn beschreven in onderliggend plan, kan op individueel niveau van de grondgebruiker door Gedeputeerde Staten vergunning worden verleend voor de inzet van beheermaatregelen.
  • Beheer en schadebestrijding binnen de afpalingskring van een eendenkooi ex artikel 8.3 Ow, kan alleen plaatsvinden mits de vergunningsgebruiker een verklaring van geen bezwaar heeft van de kooiker van de betreffende eendenkooi.

2. Watervogels

2.1 Brandgans (Branta leucopsis)

2.1.1 Voorkomen en trend in Nederland

Overzomerende brandganzen

Vanaf 1988 broeden er jaarlijks overzomerende brandganzen in ons land, aanvankelijk alleen in het Deltagebied, later ook elders. De eerste vogels waren losgelaten of ontsnapt uit collecties, misschien ook achtergebleven zieke of gewonde trekkers. Daarna vestigde zich een snelgroeiende populatie (rond 1000 paren in het jaar 2000) met het zwaartepunt nog steeds in het Deltagebied. Het IJsselmeergebied en de Grote Rivieren nemen het leeuwendeel van de overige broedvogels voor hun rekening, maar de verspreiding breidt zich uit als bestaande kolonies hun piek bereiken. Overzomerende brandganzen nestelen doorgaans kolonieachtig op veilige plekken, vaak eilanden of dammen. De toename bij ons vond plaats in een periode waarin de overzomerende brandgans een spectaculaire toename kende in het Oostzeegebied en in Rusland. Ringmeldingen tonen aan dat er uitwisseling bestaat tussen Nederlandse broedvogels en die uit de Duitse Waddenzee, het Oostzeegebied en Rusland. (www.sovon.nl)

Overwinterende brandganzen

De brandgans is op weg om de kolgans voorbij te streven als talrijkste in Noordwest-Europa overwinterende gans. Ook in Nederland zijn de aantallen enorm gestegen, met in sommige winters meer dan 800.000 exemplaren, overeenkomend met 80% van de flyway-populatie. De verspreiding bleef tot rond 1990 sterk beperkt tot Friesland en het Wadden-, IJsselmeer- en Deltagebied. Daarna veroverde de brandgans ook het binnenland. Hier neemt hij, in tegenstelling tot de kustgebieden, ook recent nog toe. Piekaantallen in het binnenland worden doorgaans in de nawinter geteld. Koud winterweer leidt tot enige herverdeling binnen ons land: relatief lage aantallen in Noord-Nederland en relatief hoge aantallen in het zuidelijk deel. (www.sovon.nl)

Verspreiding van de brandgans in Nederland

Figuur 3. Verspreiding van de brandgans in Nederland als broed- en als niet-broedvogel (bron: Sovon)

Aantalsontwikkeling (trend) van de brandgans in Nederland

Als broedvogel (overzomerende brandgans)

Figuur 4. Deze grafiek is gebaseerd op het Meetnet broedvogels (seizoen juli t/m juni). Weergegeven is het seizoensgemiddelde (rode punten), de trendlijn (donker gekleurde lijn) en het 95% betrouwbaarheidsinterval van de trendlijn (lichtgekleurde lijn) (bron: Sovon)

Als niet broedvogel (overwinterende brandgans)

Figuur 5. De watervogeltrend (overwinterende) brandgans (bron Sovon)

Seizoenspatroon van de brandgans in Nederland

Figuur 6. Deze grafiek is gebaseerd op het Meetnet Watervogels (seizoen juli t/m juni). Weergegeven is het gemiddeld aantal per maand in de laatste vijf seizoenen, met onderscheid welk deel is geteld en welk deel is bijgeschat bij onvolledige tellingen (bron Sovon)

2.1.2 Voorkomen en trend in de provincie Overijssel

Verspreiding van de brandgans in Overijssel.

Figuur 7. Verspreiding van de brandgans in de provincie Overijssel links als broedvogel en rechts als niet broedvogel (bron: Sovon)

Aantalsontwikkeling (trend) van de brandgans in Overijssel

Figuur 8. Aantalsontwikkeling van de overwinterende brandgans in Overijssel (bron: Sovon)

Aantallen overzomerende brandganzen

Jaarlijks op de derde zaterdag van juli vindt in de provincie Overijssel een brede zomer(trend)telling van ganzen plaats, uitgevoerd door de leden van de WBE`s in de provincie Overijssel. Deze trendtelling geschiedt overeenkomstig het “Protocol zomertelling ganzen” van de Landelijke technische werkgroep zomertelling ganzen. Onderstaande figuur geeft van deze trendtelling de uitkomsten weer in de periode 2019 t/m 2023.

Figuur 9. Getelde overzomerende brandganzen in Overijssel bij de jaarlijkse zomertelling (bron: FRS)

De trend van de overzomerende brandganzen in Overijssel is duidelijk stijgend. Ten opzichte van de overwinterende brandganzen zijn het relatief geringe aantallen. In Bijlage 6 is een overzicht opgenomen van de tellingen per WBE.

Aantallen overwinterende brandganzen

In onderstaande figuur zijn de geregistreerde aantallen overwinterende brandganzen in Overijssel weergegeven in de periode van 2019 t/m 2024. Conform het Faunabeheerplan 2019 -2024 hebben de WBE’s vanaf 2020 in Overijssel de midwintertelling uitgevoerd. De telling van 2019 is van Sovon (rapport 2023/63) en vanaf 2020 de telling van de WBE’s.

Figuur 10. Aantallen brandganzen in de periode 2019 t/m 2024 (midwintertelling 3e zaterdag van januari) (bron: 2019 Sovon en 2020 t/m 2024 FRS)

2.1.3 Staat van instandhouding

De staat van instandhouding (svi) is een maat voor de duurzaamheid van een populatie. De methodiek is ontwikkeld voor gebruik ten behoeve van de Habitatrichtlijn en kent vier hoofdaspecten die worden meegewogen bij een beoordeling: verspreiding, populatie, leefgebied en toekomstperspectief. Hoewel de Vogelrichtlijn het begrip svi niet als zodanig kent wordt deze methode ook gehanteerd voor de beoordeling van de staat van instandhouding van vogelsoorten, waaronder in het Natura 2000- doelendocument (LNV 2006). In de Omgevingswet wordt het begrip svi wel expliciet gehanteerd in relatie tot soorten van de Vogelrichtlijn. Zo mag een provincie alleen soortenvergunning verlenen van verboden van de Omgevingswet wanneer de maatregel waarvoor de soortenvergunning is verleend niet leidt tot een verslechtering van de svi van de betreffende vogelsoort

Dit Faunabeheerplan bevat maatregelen tegen de brandgans in de winterperiode, niet in de zomerperiode. Daarom is alleen de staat van instandhouding van de winterpopulatie van toepassing.

Staat van instandhouding van de brandgans (als wintergast) in Nederland

Als niet-broedvogel is de staat van instandhouding van de brandgans in Nederland beoordeeld als gunstig (bron: https://www.sovon.nl/nl/soort/1670).

Tabel 2. Beoordeling staat van instandhouding van de brandgans als niet-broedvogel in Nederland

Populatie Verspreiding Leefgebied Toekomst Eindoordeel
Gunstig Gunstig Gunstig Gunstig Gunstig

Staat van instandhouding van de brandgans (als wintergast) in Overijssel

De staat van instandhouding van de brandgans in de provincie Overijssel is gunstig te noemen

Tabel 3. Beoordeling staat van instandhouding van de brandgans als niet-broedvogel in Overijssel

Populatie Verspreiding Leefgebied Toekomst Eindoordeel
Gunstig Gunstig Gunstig Gunstig Gunstig

Toelichting

Populatie
Ontwikkeling
Tegenwoordig is het gemiddelde maximum aantal brandganzen in Overijssel in de winterperiode volgens Sovon naar schatting 8.100. (gemiddelde maximum zijn de maximalen per winterseizoen en dan hier weer het gemiddelde van). Hiervoor zijn de cijfers van Sovon en niet van de WBE’s gehanteerd aangezien de WBE’s slechts één telling uitvoeren, de midwintertelling op de derde zaterdag in januari en Sovon in de winterperiode maandelijks telt.

Toekomstperspectief
In Overijssel stijgt het aantal overwinterende brandganzen. Er is geen reden om aan te nemen dat dit de komende jaren zal veranderen in een negatieve trend.

Conclusie populatie: gezien het voorgaande is het element populatie voor Overijssel als gunstig te beschouwen.

Verspreiding
Ontwikkeling
Vergelijking van verspreidingskaarten van rond 1981 (SOVON 1987) en de jaren 2013-2015 (Sovon Vogelonderzoek Nederland 2018) laat zien dat de verspreiding van de brandgans in Overijssel is toegenomen.

Toekomstperspectief
In lijn met de landelijke is het zeer aannemelijk dat ook in Overijssel de verspreiding op het niveau van 10×10 km-hokken de komende jaren niet zal afnemen.

Conclusie verspreiding: gezien het voorgaande is het element verspreiding voor Overijssel als gunstig te beschouwen.

Leefgebied
Ontwikkeling
Het leefgebied van de brandgans in Nederland is voldoende groot en van voldoende kwaliteit om de populatie op lange termijn in stand te houden, om deze reden is dit ook van toepassing voor Overijssel.

Toekomstperspectief
Naar verwachting blijft leefgebied van de brandgans de komende twaalf jaar in Nederland voldoende groot en van voldoende kwaliteit om de populatie op lange termijn in stand te houden. Hiermee geldt dit ook voor Overijssel.

Conclusie leefgebied: gezien het voorgaande is het element leefgebied voor Overijssel als gunstig te beschouwen.

Totaalbeoordeling
Alle drie elementen voor Overijssel zijn als gunstig te beschouwen en daarmee is de totaalbeoordeling ook als gunstig te beoordelen.

2.1.4 Invloed van schadebestrijding

De staat van instandhouding in Overijssel is maatgevend voor de beoordeling van maatregelen, hier schadebestrijding op basis van soortenvergunning.

Schadebestrijding heeft geen negatief effect op omvang en kwaliteit van het leefgebied en ook niet op de verspreiding, in ieder geval niet op het niveau van 10×10 km-hokken, het niveau dat is voorgeschreven in de richtlijnen van de Europese Commissie (DG Environment 2017a). Daarom wordt hier alleen het effect op omvang en ontwikkeling van de populatie beschreven.

Het aantal in Overijssel overwinterende brandganzen neemt toe, zowel over de lange termijn, als in de laatste jaren (figuur 11). Het doden van brandganzen op basis van soortenvergunning heeft geen effect gehad op de staat van instandhouding.

Figuur 11. Aantalsontwikkeling van de brandgans (maandgemiddelde per telseizoen) in monitoringgebieden van het Meetnet Watervogels in Overijssel 2017-2020 (bron: Sovon, website)

2.1.5 Wettelijke status en Provinciaal beleid

De brandgans is een beschermde inheemse diersoort. De brandgans (als niet-broedvogel) is als instandhoudingsdoel aangewezen voor de N2000 gebied Rijntakken (IJsseluiterwaarden) met als functie foerageren en rusten en slapen.

In het Kader Faunabeheerplan 2024-2029 is voor de brandgans het volgende opgenomen.
Beoogd resultaat:

  • Geen verslechtering staat van instandhouding;
  • Bereiken instandhoudingsdoelen N2000;
  • Doelstelling zomer: populatie terug te brengen tot de aantallen uit 2005, zijnde 520 stuks;
  • Doelstelling winter: schade terug te brengen tot het niveau van 2005, zijnde € 14.975;
  • Voorkomen en beperken van schade.

2.1.6 Beschrijving van schade aan erkende belangen

Schadehistorie landbouwgewassen 2019-2022

De getaxeerde gewasschade veroorzaakt door brandganzen in de provincie Overijssel concentreert zich voornamelijk op blijvend grasland in en nabij de N2000 gebieden De Weerribben, De Wieden, Uiterwaarden Zwarte Water & Vecht, Zwarte Meer en de IJsseluiterwaarden. In figuur 12 zijn de locaties met schadepercelen door brandganzen in periode 2020 – 2022 weergegeven.

Figuur 12. Schadepercelen brandganzen in de periode 2020 t/m 2022 (bron: BIJ12)

Onderstaande grafiek geeft de getaxeerde gewasschade veroorzaakt door de brandgans in de periode 2019-2023 weer. In bijlage 5 zijn de getaxeerde schadebedragen per WBE weergegeven.

Figuur 13. Getaxeerde gewasschade, periode 2019-2023 (bron: BIJ12)

De periode waarin de schade aanvangt concentreert zich in de eerste maanden van het jaar. Dit is de periode van de eerste snede. Deze heeft voor agrarisch ondernemers de meeste bedrijfseconomische waarde, daar dit kwalitatief de beste en daarmee ook de duurste snede is.

2.1.7 Schade voorkomende en of schade beperkende maatregelen

Schade kan worden voorkomen of beperkt door een juiste mix van inzet van preventieve middelen en methoden voor weren en verjagen en persoonlijke verjaging en bejaging. Bejagen is verjagen met ondersteunend afschot Dat is van belang tijdens de meest kwetsbare perioden van het gewas. Statische visuele en akoestische middelen werken maar gedurende een korte periode, daarna treedt gewenning op. Door middelen en methoden voor weren en verjagen af te wisselen met persoonlijke verjaging en bejaging, wordt de effectiviteit verhoogd en wordt gewenning zoveel mogelijk voorkomen. (Bron: BIJ12).

Bij12 Faunazaken heeft per schadeveroorzakende diersoort een Faunaschade Preventiekit opgesteld. In de preventiekit wordt per diersoort, per gewas en per periode aangegeven welke preventieve maatregelen het meest effectief zijn. De BIJ12 preventiekit is te raadplegen op: https://www.bij12.nl/onderwerpen/faunazaken/faunaschade-preventiekit-fpk/

Op de website van BIJ12, bij de uitleg van de preventiekit, wordt ook aangegeven dat de preventieve maatregelen slechts gedurende een korte periode werken. Aanbevolen wordt om verschillende preventieve (werende) middelen af te wisselen en te combineren met persoonlijke verjaging en bejaging ter voorkoming van gewenning en ter verhoging van de effectiviteit van weren en verjagen.

Dit komt overeen met het rapport “Overzicht onderzoek schadesoorten in Nederland en leidraad beoordeling onderzoek wildschade” (Buij et al 2018) Buij R., e.a. Overzicht onderzoek schadesoorten in Nederland en Leidraad beoordeling onderzoek wildschade, 2018, blz 31. waarin wordt geconstateerd dat met name actief verjagen, zeker als het gaat om gecombineerde verjaagacties, effect hebben, maar dat er na verloop van tijd gewenning lijkt op te treden. In dat verband legt dit rapport een verband met een (verhoogde) effectiviteit van verjagen, indien ook gecombineerd wordt met verjagen met ondersteunend afschot (bejagen).

2.1.8 Gevoerd beheer periode 2019-2023

In de afgelopen beheerperiode heeft schadebestrijding m.b.v. inzet van middelen en methoden voor weren en verjagen (inclusief persoonlijke verjaging) en bejagen plaatsgevonden. Zie Bijlage 4 voor het overzicht per WBE, periode 2019-2023. Het meest toegepast is het persoonlijk (meestal dagelijkse) verjagen. Persoonlijk verjagen wordt uitgevoerd door of namens de grondgebruiker en al of niet met hulpmiddelen (hond, laser, ratel, quad, etc.).

Middelen en methoden voor weren en verjagen zijn plaatsen van vlaggen, ritsellinten, (bewegende) vogelverschrikkers, statische laserapparatuur, kunstvossen, knalapparaten, het gebruik van het geweer als akoestisch middel en van voorwerpen die de aanwezigheid van de grondgebruiker simuleren, bijvoorbeeld landbouwmachines midden in het land en deze zeer regelmatig verplaatsen.
Al deze middelen en methoden om ganzen te weren en te verjagen zijn over het algemeen ook ingezet door of namens de grondgebruiker.

Uitsluitend in combinatie en afgewisseld met bovenstaande middelen en methoden heeft bejagen van de brandgans plaatsgevonden op basis Faunabeheerplan 2019-2024.

Uitvoering van schade bestrijden door verjagen met geweer (als akoestisch middel) en bejagen ligt bij de jachthouder, die hiervoor door de grondgebruiker is ingeschakeld. In een aantal gevallen is de grondgebruiker ook de jachthouder die op eigen land uitvoering geeft aan het bovenstaande.

De schadebestrijding met behulp van bejaging wordt ook uitgevoerd op grond van de beleidsregels tegemoetkoming faunaschade van de provincie. Hierin is opgenomen dat voor het verkrijgen van een tegemoetkoming faunaschade het noodzakelijk is dat adequaat gebruik wordt gemaakt van een eventueel afgegeven soortenvergunning. Adequaat gebruik van de soortenvergunning houdt in dat de vergunning minimaal op twee verschillende dagen per week is gebruikt om schade te bestrijden door middel van afschot van enkele van de schadeveroorzakende diersoorten. Bejaagacties moeten op datum van uitvoering worden geregistreerd in het Faunaregistratiesysteem en moeten verricht op, of in een buffer van 200 meter rond het schadeperceel.
BIJ12 Faunazaken controleert hierop bij de beoordeling van de aanvraag voor een tegemoetkoming faunaschade. Als deze bejaagacties niet zijn uitgevoerd wordt geen tegemoetkoming schade uitgekeerd.

Begrip overzomerende en overwinterende brandganzen

Vanaf 1 april tot 1 oktober spreken we m.b.t. brandganzen van overzomerende ganzen en van 1 oktober tot 1 april van overwinterende ganzen. Overwinterende brandganzen komen in Overijssel medio oktober en vertrekken eind februari / begin maart.

Overzomerende brandganzen (periode 1 april tot 1 okt) in de provincie Overijssel

Een relatief gering aantal brandganzen blijft achter als standgans en wordt geregistreerd bij de jaarlijkse trendtelling van de overzomerende ganzen door de WBE’s op de derde zaterdag van juli.

Overwinterende brandganzen (periode 1 okt tot 1 april) in de provincie Overijssel

In de periode 2019 – 2024 heeft beheer (schadebestrijding) van overwinterende brandganzen plaatsgevonden, ter voorkoming of beperking van belangrijke schade aan gewassen.

Figuur 14. Afschot brandganzen in Overijssel per winterperiode (okt tot apr) Bron: FRS
Figuur 15. Overzicht van afschot van brandganzen in Overijssel per maand, periode 2019 t/m 2023 (bron: FRS)

2.1.9 Effectiviteit van de beheermaatregelen.

De uitwerking van het Faunabeheerplan 2019-2024 in de afgelopen planperiode is als redelijk effectief aan te merken voor wat betreft het bestrijden van schade veroorzaakt door overwinterende brandganzen (trekganzen) in de provincie Overijssel in relatie tot het beleidskader van de provincie. In Kader Faunabeheerplan 2019-2024 is namelijk maximaal euro 15.000 opgenomen. De gemiddelde getaxeerde schade was in de periode 2019 t/m 2023 gemiddeld euro 24.500. Het is zeer waarschijnlijk dat zonder schadebestrijding met ondersteunend afschot het jaarlijkse schadebedrag hoger was geweest.

Door de huidige aantallen overwinterende brandganzen in de provincie Overijssel en de beperkingen in het beheer, namelijk uitsluitend verjaging met ondersteunend afschot, en de beperking van schadebestrijding in N2000 gebieden blijft de gewasschade veroorzaakt door overwinterende brandganzen in de provincie Overijssel op het niveau van boven de provinciale doelstelling.

Ondanks de beperkingen in methode (geen beheer maar verjagen met ondersteunend afschot) en locatie (niet in N2000 gebieden) heeft de schadebestrijding in de afgelopen planperiode volgens grondgebruikers bijgedragen aan het voorkomen en beperken van landbouwschade.

2.1.10 Noodzaak duurzaam beheer periode 2024-2029

Om de gewasschade door brandganzen in Overijssel te (blijven) beperken zal de schadebestrijding op basis van verjagen met ondersteunend afschot nodig zijn. Een andere bevredigende oplossing is op dit moment niet voorhanden. Grondgebruikers doen immers veel aan het inzetten en afwisselen van (niet lethale) middelen en methoden voor weren en verjagen.

Zonder schadebestrijding met ondersteunend afschot zullen overwinterende brandganzen onvoldoende verjaagd kunnen worden van de schadepercelen en zal de schade veroorzaakt door overwinterende brandganzen niet verminderen of zelfs toenemen.

2.1.11 Gewenste stand, periode 2024-2029

Overwinterende brandgans

Er is geen gewenste stand van de populatie overwinterende brandganzen in de provincie Overijssel voor de komende beheerplanperiode.
In het Kader Faunabeheerplan 2024-2029 is het volgende over de stand van de brandgans opgenomen, van toepassing voor de winterperiode:

  • geen verslechtering staat van instandhouding;
  • bereiken instandhoudingsdoelen N2000;
  • doelstelling winter: schade terug te brengen tot het niveau van 2005, zijnde € 14.975;
  • Voorkomen en beperken van schade.

Overzomerende brandgans

Voor de overzomerende brandgans is -met het oog op aantallen- het volgende opgenomen:

  • geen verslechtering staat van instandhouding;
  • bereiken instandhoudingsdoelen N2000;
  • doelstelling zomer: populatie terug te brengen tot de aantallen uit 2005, zijnde 520 stuks; Sovon-informatierapport 200516 aantal broedende ganzen Overijssel 2005.pdf
  • Voorkomen en beperken van schade.

Desondanks worden zowel in de zomer als in de winterperiode de aantallen ganzen en de geschoten ganzen middels een ‘hand aan de kraan’ principe en ‘realtime’ gemonitord. Om te borgen dat het aantal overwinterende brandganzen niet onder de doelstellingsaantal komt, wordt een ‘hand aan de kraan’ principe gehanteerd. Dit houdt in dat er niet meer geschoten mag worden indien het aantal onder de doelstelling dreigt te komen.

2.1.12 Beheer en schadebestrijding 2024-2029

De schadebestrijding en beheer van brandganzen in de periode 2024-2029 zal op basis van het Kader Faunabeheerplan 2024-2029 van de provincie Overijssel worden uitgevoerd, uitsluitend op agrarisch in gebruik zijnde percelen, namelijk percelen met overjarig grasland en overige percelen met kwetsbare gewassen. Volgens de op dat moment geldende voorschriften.

2.1.13 Monitoring

Monitoring vindt mede op basis van het Kader Faunabeheerplan 2024-2029 plaats. Tellingen (winter en zomer), afschot en nestbehandeling worden geregistreerd in FRS en bijgehouden in de online FBE-factsheets en openbaar gemaakt in de jaarverslagen. Twee keer per jaar is er een monitoringsoverleg met de provincie, BIJ12 en de FBE. Alle aspecten welke van invloed (kunnen) zijn op de doelstelling van dit Faunabeheerplan worden gemonitord door het meten van de parameters: afschot, schade (in hectares, kilogram droge stof en bedrag per eenheid), aantallen ganzen (winter en zomer), de uitvoering en het effect van de schade reducerende maatregelen op de omvang van de schade. In de FBE-factsheets houdt de FBE Overijssel trends en ontwikkelingen bij om eventueel tussentijds bij te kunnen sturen.

2.1.14 Plaats en perioden van beheermaatregelen

De Faunabeheereenheid Overijssel vraagt een soortenvergunning (Ow) Op grond van art 5.1 lid 2-g (Ow) in samenhang met art. 11.54 (Bal) en art. 8.74l (Bkl) aan voor het doden van brandganzen met behulp van het geweer ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen op agrarische in gebruik zijnde percelen voor de duur van dit plan:

Overzomerende brandganzen (van 1 april tot 1 oktober)
Vanaf een uur voor zonsopkomst tot een uur na zonsondergang met gebruikmaking van lokmiddelen voor de WBE-gebieden waar belangrijke schade is getaxeerd in de afgelopen beheerperiode en/of gebruik gemaakt is van de vergunning ten behoeve van voorkoming van belangrijke schade:
De IJssellanden, IJsselstreek-Salland, Jachtvereniging Kampen, De Noordwest-Hoek, D’ Oldematen, De Weerribben, De Vechtstroom, Salland Midden, Steenwijkerwold e.o., Tussen Grens en Vecht De Akkerlanden, West Twente en
De Koerkamp.

Gebruik van de vergunning moet in de zomerperiode mogelijk zijn tussen een uur voor zonsopkomst tot een uur na zonsondergang. Dit, omdat zo effectief mogelijk schade aan gewassen voorkomen kan worden. Brandganzen beginnen namelijk al een uur voor zonsopkomst op percelen met schadegevoelige gewassen (waaronder blijvend grasland) te foerageren. Ook foerageren zij nog een uur na zonsondergang en zelfs ‘s nachts op percelen met schadegevoelige gewassen.
Het gebruik van wettelijk toegestane lokmiddelen is noodzakelijk om ervoor te zorgen dat de bestrijding zo effectief mogelijk wordt uitgevoerd.

Overwinterende brandganzen (van 1 oktober tot 1 april)
Vanaf een uur voor zonsopkomst tot uiterlijk 12.00 uur ‘s middags met een maximum van 10 stuks per bejaagactie per perceel ten behoeve van ondersteunend afschot voor de volgende WBE-gebieden waar schade is getaxeerd in de afgelopen beheerperiode en/of gebruik gemaakt is van de vergunning ten behoeve van voorkoming van belangrijke schade: WBE’s met schadehistorie of schadebestrijding van overwinterende brandganzen: De IJssellanden, Jachtvereniging Kampen, IJsselstreek-Salland, D’Oldematen, Steenwijkerwold e.o., Noordwest-Hoek en De Weerribben.

2.2 Grauwe gans (Anser anser)

2.2.1 Voorkomen en trend in Nederland

Overzomerende ganzen

In de eerste helft van de twintigste eeuw verdween de grauwe gans nagenoeg als broedvogel door ontginning van moerassen en bejaging. Uitzetpogingen leidden rond 1970 tot broedpopulaties in Friesland en het Deltagebied, gevolgd door een spontane vestiging in Flevoland. Daarna begon een periode van stormachtige uitbreiding, waarbij alleen de droge en bosrijke streken van Nederland werden overgeslagen. De aantallen broedparen namen toe van hooguit 150 in 1977 naar bijna 9.000 in het jaar 2000 en een veelvoud nadien.

Overwinterende ganzen

Het aantal overwinterende ganzen steeg vanaf 1975 enorm, een gevolg van de toegenomen Noordwest-Europese broedpopulatie inclusief de Nederlandse. De aantallen zijn het hoogst in najaar en winter, wanneer de omvangrijke eigen populatie (grotendeels standvogels) aanvulling uit Noord- en Oost-Europa krijgt. Rond 2010 ging het om maximaal een half miljoen grauwe ganzen, verdeeld over het hele land maar met accenten in het Deltagebied en rivierengebied. Streng winterweer heeft weinig effect op aantallen en verspreiding. In juni en juli ruien grauwe ganzen de slagpennen en zoeken ze veilige rietmoerassen op. Lange tijd fungeerden de Oostvaardersplassen als ruiplek voor tienduizenden vogels uit zowel Nederland als elders in Europa. Tegenwoordig ruien ook veel grauwe ganzen in de broedregio en is het aantal ruigebieden in heel Europa sterk gegroeid. Nog steeds ruien echter ook buitenlandse vogels in ons land. Bij de meest recente telling van 2015/2016 zijn als landelijk seizoenmaximum 366.882 grauwe ganzen geteld (www.sovon.nl).

Verspreiding van de grauwe gans in Nederland

Figuur 16. De verspreiding van de grauwe gans in Nederland als broed- en als niet-broedvogel (bron: Sovon)

Aantalsontwikkeling van de grauwe gans in Nederland.

Figuur 17. Aantalsontwikkeling (populatieindex) van de grauwe gans (als broedvogel) in Nederland (bron: Sovon).
Figuur 18. Aantalsontwikkeling (seizoensgemiddelden) van de grauwe gans (als niet-broedvogel) in Nederland (bron: Sovon)

Seizoenspatroon van de grauwe gans in Nederland

Figuur 19. Seizoensvoorkomen van de grauwe gans in Nederland (bron: Sovon).

2.2.2 Voorkomen en trend in de provincie Overijssel

In de provincie Overijssel komt de grauwe gans als broedvogel verspreid voor. Als niet broedvogel is deze meer verspreid over de provincie. Zie de verspreiding van Grauwe ganzen in de provincie Overijssel.

Verspreiding grauwe ganzen in Nederland

Figuur 20. Verspreiding van de grauwe gans in de provincie Overijssel als broed- en niet broedvogel (bron: Sovon)

Aantalsontwikkeling (trend) van grauwe ganzen in Overijssel

Figuur 21. Aantalsontwikkeling (populatieindex) van de grauwe gans als broedvogel in Overijssel (bron: Sovon)
Figuur 22. Aantalsontwikkeling (seizoensgemiddelde) van de grauwe gans als niet-broedvogel in Overijssel (bron: Sovon)

Aantallen overzomerende grauwe ganzen in Overijssel

Jaarlijks op de derde zaterdag van juli vindt een provincie brede zomer(trend)telling van ganzen plaats, uitgevoerd door de WBE’s in de provincie Overijssel. Deze trendtelling geschiedt overeenkomstig het “Protocol zomertelling ganzen” van de Landelijke technische werkgroep zomertelling ganzen. Onderstaande figuur geeft van deze trendtelling de uitkomsten van de laatste 6 jaar weer. In Bijlage 6 is een overzicht opgenomen van de tellingen per WBE.

Figuur 23. Uitkomsten midzomertellingen grauwe ganzen in Overijssel (bron: FRS)

Aantallen overwinterende grauwe ganzen

In onderstaande figuur zijn de geregistreerde aantallen overwinterende grauwe ganzen in Overijssel weergegeven in de periode van 2019 t/m 2024. Conform het Faunabeheerplan 2019 -2024 hebben de WBE’s vanaf 2020 in Overijssel de midwintertelling uitgevoerd. De cijfers tot en met 2019 zijn van Sovon (rapport Watertelling) en vanaf 2020 van de WBE’s.

Figuur 24. Aantallen grauwe ganzen in Overijssel in de winterperiode (bron: Sovon (2019) en FRS (2020 t/m 2024))

2.2.3 Staat van instandhouding

De Staat van Instandhouding (svi) is een maat voor de duurzaamheid van een populatie. De methodiek is ontwikkeld voor gebruik ten behoeve van de Habitatrichtlijn en kent vier hoofdaspecten die worden meegewogen bij een beoordeling: verspreiding, populatie, leefgebied en toekomstperspectief. Hoewel de Vogelrichtlijn het begrip svi niet als zodanig kent wordt deze methode ook gehanteerd voor de beoordeling van de staat van instandhouding van vogelsoorten, waaronder in het Natura 2000- doelendocument (LNV 2006.

In de Omgevingswet wordt het begrip svi wel expliciet gehanteerd in relatie tot soorten van de Vogelrichtlijn. Zo mag een provincie alleen een soortenvergunning verlenen van verboden van de Omgevingswet wanneer de maatregel waarvoor de soortenvergunning is verleend niet leidt tot een verslechtering van de svi van de betreffende vogelsoort.

Staat van instandhouding in Nederland

Als broedvogel en als niet-broedvogel is de staat van instandhouding van de grauwe gans in Nederland beoordeeld als gunstig (bron: https://www.sovon.nl/nl/soort/1610).

Tabel 4. Beoordeling svi van de grauwe gans (winter en zomer) in Nederland

Populatie Verspreiding Leefgebied Toekomst Eindoordeel
Gunstig Gunstig Gunstig Gunstig Gunstig

Staat van instandhouding in Overijssel

Tabel 5. Beoordeling svi van de grauwe gans (winter en zomer) in Overijssel

Populatie Verspreiding Leefgebied Toekomst Eindoordeel
Gunstig Gunstig Gunstig Gunstig Gunstig

Toelichting

Populatie
Dit element wordt afgemeten aan omvang en aantalstrend van de populatie.

Ontwikkeling
Op grond van de uitkomsten van de tellingen door de WBE’s in winter en zomer zijn de volgende conclusies te rechtvaardigen.

  • Dat er in Overijssel meer grauwe ganzen broeden dan de gunstige referentie waarde (zie verder in dit plan).
  • Dat de aantalsontwikkeling van de overwinterende grauwe gans in Overijssel in lijn is met de landelijke ontwikkeling.

Toekomstperspectief
De aantalsontwikkeling van de overzomerende grauwe gans in Overijssel vlakt af en van de overwinterende grauwe gans neemt toe.

Conclusie populatie: gezien het voorgaande is het element populatie voor Overijssel als gunstig te beschouwen.

Verspreiding
Bij verspreiding gaat het om het actuele verspreidingsgebied van de grauwe gans vergeleken met het verspreidingsgebied in 1981. Volgens richtlijnen van de Europese Commissie dienen de Lidstaten de verspreiding per 10×10 km-hok te bepalen (DG Environment 2017a).

Ontwikkeling
In het begin van de jaren tachtig broedde de grauwe gans nog niet in Overijssel. Uit de verspreidingskaart (figuur 20) blijkt dat de grauwe gans tegenwoordig in de meeste 10×10 km-hokken in Overijssel broedt. De verspreiding van de grauwe gans in Overijssel is sterk toegenomen.

Toekomstperspectief
Voor de komende twaalf jaar wordt een verdere toename of tenminste stabilisatie verwacht van de verspreiding van de grauwe gans in Overijssel.

Conclusie verspreiding: gezien het voorgaande is het element verspreiding voor Overijssel als gunstig te beschouwen.

Leefgebied
Ontwikkeling
Het leefgebied van de grauwe gans is in Overijssel voldoende groot en van voldoende kwaliteit om de populatie in Overijssel op lange termijn in stand te houden.

Toekomstperspectief
Naar verwachting blijft het leefgebied van de grauwe gans de komende twaalf jaar in Overijssel voldoende groot en van voldoende kwaliteit om de populatie op lange termijn in stand te houden.

Conclusie leefgebied: gezien het voorgaande is het element leefgebied voor Overijssel als gunstig te beschouwen.

Totaalbeoordeling

Alle drie elementen voor Overijssel zijn hiermee als gunstig te beschouwen. Daarmee is de totaalbeoordeling ook als gunstig te beschouwen.

2.2.4 Invloed van schadebestrijding 2019-2023

Schadebestrijding in de periode 2019 t/m 2023 heeft geen negatief effect op omvang en kwaliteit van het leefgebied en ook niet op de verspreiding, in ieder geval niet op het niveau van 10×10 km-hokken, het niveau dat is voorgeschreven in de richtlijnen van de Europese Commissie (DG Environment 2017a). Daarom wordt hier alleen het effect op omvang en ontwikkeling van de populatie beschreven.

Het aantal in Overijssel overzomerende en overwinterende grauwe ganzen resp. vlakt af en neemt toe, zowel over de lange termijn, als in de laatste jaren, zie figuur 23 en 24. Het doden van grauwe ganzen op basis van Wnb ontheffing heeft geen effect gehad op de aantalsontwikkeling c.q. staat van instandhouding van de soort.

2.2.5 Wettelijke status en Provinciaal beleid

De grauwe gans is een beschermde inheemse diersoort. De grauwe gans is als niet-broedvogel als instandhoudingsdoel (slapen en foerageren) aangewezen voor de N2000 gebieden De Wieden Zwarte Meer, Ketelmeer & Vossemeer en Rijntakken (IJsseluiterwaarden).

In het Kader Faunabeheerplan 2024-2029 is voor de grauwe gans het volgende opgenomen.
Beoogd resultaat:

  • geen verslechtering staat van instandhouding;
  • bereiken instandhoudingsdoelen N2000;
  • doelstelling zomer: populatie terug te brengen tot de aantallen uit 2005, zijnde 13.654 stuks; Sovon-informatierapport 200516 aantal broedende ganzen Overijssel 2005.pdf
  • doelstelling winter: schade terug te brengen tot het niveau van 2005, zijnde € 130.363;
  • voorkomen en beperken van schade.

2.2.6 Beschrijving van schade aan erkende belangen

Schadehistorie landbouwgewassen 2018-2022

De getaxeerde gewasschade veroorzaakt door grauwe ganzen in de provincie Overijssel concentreert zich voornamelijk op blijvend grasland in het westelijk deel van de provincie.
In onderstaand figuur zijn de locaties met schadepercelen door grauwe ganzen in periode 2020 – 2022 weergegeven.

Figuur 25. Schadepercelen grauwe ganzen in de periode 2020 t/m 2022

Onderstaande grafiek geeft de getaxeerde gewasschade veroorzaakt door de grauwe gans in Overijsel in de periode 2019-2023 weer.

Figuur 26. Getaxeerde gewasschade door grauwe ganzen in Overijssel van 2019 t/m 2023, onderverdeeld in winter- en zomerperiode (bron: BIJ12)

De periode waarin de schade aanvangt concentreert zich in de eerste maanden van het jaar, de winter-
periode. Dit is de periode van de eerste snede. Deze heeft voor agrarisch ondernemers de meeste bedrijfseconomische waarde daar dit kwalitatief de beste en daarmee ook de duurste snede is.

2.2.7 Schade voorkomende en schade beperkende maatregelen

Schade kan worden voorkomen of beperkt door een juiste mix van inzet van preventieve middelen en methoden voor weren en verjagen en persoonlijke verjaging en bejaging. Dat is van belang tijdens de meest kwetsbare perioden van het gewas. Statische visuele en akoestische middelen werken maar gedurende een korte periode, daarna treedt gewenning op. Door werende middelen en methoden af te wisselen met persoonlijke verjaging en bejaging wordt de effectiviteit verhoogd en wordt gewenning zoveel mogelijk voorkomen.
Bij12 Faunazaken heeft per schadeveroorzakende diersoort een Faunaschade Preventiekit opgesteld. In de preventiekit wordt per diersoort, per gewas en per periode aangegeven welke preventieve maatregelen het meest effectief zijn. De BIJ12 preventiekit is te raadplegen op: https://www.bij12.nl/onderwerpen/faunazaken/faunaschade-preventiekit-fpk/

Op de website van BIJ12, bij de uitleg van de preventiekit, wordt ook aangegeven dat deze preventieve maatregelen slechts gedurende een korte periode werken. Aanbevolen wordt om verschillende preventieve middelen voor weren en verjagen af te wisselen en te combineren met persoonlijke verjaging en bejaging ter voorkoming van gewenning en ter verhoging van de effectiviteit van weren en verjagen.

Dit komt overeen met het rapport “Overzicht onderzoek schadesoorten in Nederland en leidraad beoordeling onderzoek wildschade” (Buij et al 2018), waarin wordt geconstateerd dat met name actieve verjaging, zeker als het gaat om gecombineerde verjaagacties, effect hebben, maar dat er na verloop van tijd gewenning lijkt op te treden. In dat verband legt dit rapport een verband met een (verhoogde) effectiviteit van verjagen, indien ook gecombineerd wordt met bejagen.

2.2.8 Gevoerd beheer afgelopen periode

In de afgelopen beheerperiode heeft schadebestrijding m.b.v. inzet van middelen en methoden voor weren en verjagen (inclusief persoonlijke verjaging) en bejagen plaatsgevonden. Zie Bijlage 4 voor het overzicht per WBE, periode 2019-2023. Het meest toegepast is het persoonlijk (meestal dagelijkse) verjagen. Persoonlijk verjagen wordt uitgevoerd door of namens de grondgebruiker en al of niet met hulpmiddelen (hond, laser, ratel, quad, etc.). Daarnaast zijn van de overzomerende ganzen nesten behandeld als middel om aantallen te reduceren met als doel de schade door overzomerende ganzen te beperken.

Middelen en methoden voor weren en verjagen zijn plaatsen van vlaggen, ritsellinten, (bewegende)vogelverschrikkers, statische laserapparatuur, kunstvossen, knalapparaten, het gebruik van het geweer als akoestisch middel en van voorwerpen die de aanwezigheid van de grondgebruiker simuleren, bijvoorbeeld landbouwmachines midden in het land en deze zeer regelmatig verplaatsen. Al deze middelen en methoden om ganzen te weren en te verjagen zijn over het algemeen ook ingezet door of namens de grondgebruiker.

Uitsluitend in combinatie en afgewisseld met bovenstaande middelen en methoden heeft het bejagen van de overwinterende en overzomerende grauwe gans plaatsgevonden op basis van het Faunabeheerplan Overijssel 2019-2024.

Uitvoeren van schade bestrijden door verjagen met geweer (als akoestisch middel en bejagen) ligt bij de jachthouder, die hiervoor door de grondgebruiker is ingeschakeld. In een aantal gevallen is de grondgebruiker ook de jachthouder, die op eigen land uitvoering geeft aan het bovenstaande.

De schadebestrijding met behulp van bejagen wordt ook uitgevoerd op grond van de beleidsregels tegemoetkoming faunaschade van de provincie. Hierin is opgenomen dat voor het verkrijgen van een tegemoetkoming faunaschade het noodzakelijk is dat adequaat gebruik wordt gemaakt van een eventueel afgegeven soortenvergunning. Adequaat gebruik van de soortenvergunning houdt in dat de soortenvergunning minimaal op twee verschillende dagen per week is gebruikt om schade te bestrijden door middel van afschot van enkele van de schadeveroorzakende diersoorten. Bejaagacties moeten op datum van uitvoering worden geregistreerd in het Faunaregistratiesysteem en moeten worden verricht op, of in een buffer van 200 meter rond het schadeperceel. BIJ12 Faunazaken controleert hierop bij de beoordeling van de aanvraag voor een tegemoetkoming faunaschade. Als deze bejaagacties niet zijn uitgevoerd wordt geen tegemoetkoming schade uitgekeerd.

Begrip overzomerende- en overwinterende grauwe ganzen

Vanaf 1 april tot 1 oktober spreken we van overzomerende grauwe ganzen en van 1 oktober tot 1 april van overwinterende grauwe ganzen. Overwinterende ganzen komen in Nederland medio oktober en vertrekken medio eind februari / begin maart.

Uit het Sovon rapport A043 Grauwe Gans niet broedvogel is op te maken dat de Nederlandse grauwe ganzen tegenwoordig grotendeels standvogel zijn en vormen hiermee dan ook een belangrijk deel (ca. 70%) van de bij ons aanwezige overwinteraars.

Schadebestrijding grauwe ganzen

Op grond van het Faunabeheerplan Overijssel 2019-2024 was in de afgelopen beheerperiode schadebestrijding met het geweer mogelijk van 1 april tot 1 oktober (zomerperiode) in de werkgebieden van alle WBE’s en van 1 oktober tot 1 april in een beperkt aantal WBE’s.

Figuur 27. Overzicht afschot van grauwe ganzen in de winter- en zomerperiode 2019-2023 (bron: FRS)
Figuur 28. Afschot van grauwe ganzen in Overijssel, gemiddeld per maand in de periode 20219 t/m 2023 (bron: FRS)

Daarnaast is op basis van het Faunabeheerplan 2019-2024 nestbehandeling van de overzomerende grauwe gans uitgevoerd. Met nestbehandeling worden per nest op één na alle eieren van grauwe ganzen met maisolie behandeld. De behandelde eieren komen niet uit.

Figuur 29. Overzicht nestbehandeling (aantal behandelde eieren van grauwe ganzen) in Overijssel (bron: FRS)

2.2.9 Effectiviteit van de beheermaatregelen.

De uitwerking van het Faunabeheerplan 2019-2024 in de afgelopen planperiode is, als redelijk effectief aan te merken voor wat betreft het bestrijden van schade veroorzaakt door overzomerende en overwinterende grauwe ganzen) in de provincie Overijssel in relatie tot het beleidskader van de provincie. Het is zeer waarschijnlijk dat zonder schadebestrijding met ondersteunend afschot het jaarlijkse schadebedrag hoger was geweest.

Door de grote aantallen grauwe ganzen in zowel de zomer als de winter is de graasdruk van grauwe ganzen in Overijssel groot. Nestbehandeling (met behulp van een drone in dichte rietvegetatie) heeft er zeer waarschijnlijk aan bij gedragen dat de ontwikkeling van de populatie overzomerende grauwe ganzen in Overijssel is afgevlakt.

2.2.10 Noodzaak duurzaam beheer periode 2024-2029

Schadebestrijding
Om de gewasschade door overwinterende grauwe ganzen in Overijssel te (blijven) beperken zal de schadebestrijding op basis van verjaging met ondersteunend afschot nodig zijn. Een andere bevredigende oplossing is op dit moment niet voorhanden. Grondgebruikers doen immers veel aan het inzetten en afwisselen van (niet lethale) middelen en methoden voor weren en verjagen.

Zonder schadebestrijding op basis van verjaging met ondersteunend afschot zullen overwinterende grauwe ganzen onvoldoende verjaagd kunnen worden van de schadepercelen en zal de schade veroorzaakt door overwinterende grauwe ganzen niet verminderen of zelfs toenemen.

Beheer
Voor melkveehouders is het van groot belang dat de graasdruk van grauwe ganzen in Overijssel sterk wordt gereduceerd. Met name het verlies aan opbrengst van de eerste snede is voor melkveehouders kwalitatief van groot belang. Vervangend gras van de kwaliteit eerste snede komt meest niet- of zeer beperkt op de markt. Melkveehouders zijn hierdoor genoodzaakt om het verlies van opbrengst eerste snede te compenseren met (duurder) alternatief eiwitrijk veevoer.
Om deze reden is het noodzakelijk, om juist in die gebieden in Overijssel waar de grauwe gans in zomer- en winterperiode in groten getale voorkomt, de stand (aantallen) van de overzomerende grauwe ganzen te beheren. De overzomerende gans is hier immers jaarrond en het mes snijdt dan aan twee kanten.

2.2.11 Gewenste stand, periode 2024-2029

Overwinterende grauwe gans

Er is geen gewenste stand van de populatie overwinterende grauwe ganzen in de provincie Overijssel voor de komende beheerplanperiode.
In het Kader Faunabeheerplan 2024-2029 is het volgende over de stand van de grauwe gans opgenomen, van toepassing voor de winterperiode:

  • geen verslechtering staat van instandhouding;
  • bereiken instandhoudingsdoelen N2000;
  • doelstelling winter: schade terug te brengen tot het niveau van 2005, zijnde € 130.363;
  • voorkomen en beperken van schade.

Overzomerende grauwe gans

Voor de overzomerende grauwe gans is -met het oog op aantallen- het volgende opgenomen:

  • geen verslechtering staat van instandhouding;
  • bereiken instandhoudingsdoelen N2000;
  • doelstelling zomer: populatie terug te brengen tot de aantallen uit 2005, zijnde 13.654 stuks;Sovon-informatierapport 200516 aantal broedende ganzen Overijssel 2005.pdf
  • voorkomen en beperken van schade.

Voor het monitoren van de gewenste stand van overzomerende ganzen in Overijssel wordt in dit Faunabeheerplan de Gunstige referentiewaarde als ondergrens gehanteerd.
Ter voorkoming van een verslechtering van de staat van instandhouding van de overzomerende grauwe ganzen in relatie met het voorgenomen beheer en schadebestrijding hebben alle Faunabeheereenheden in Nederland aan Sovon gevraagd provincie-specifieke gunstige referentie populatie (GRP) vast te stellen die de ruimte voor populatiebeheer begrenst. Deze werkwijze waarborgt dat het beheer op provinciaal niveau niet leidt tot een nadelig effect op nationaal niveau.

2.2.12 Gunstige referentiewaarde

Alleen van toepassing op de overzomerende grauwe gans

De ruimte die de wet laat voor populatiebeheer is de ruimte (het verschil) tussen de actuele toestand van de populatie en de toestand die overeenkomt met een gunstige referentiewaarden (GRW), die in ieder geval moet worden gehaald om een gunstige Staat van Instandhouding te realiseren/behouden.

De ondergrens omvat gunstige referentiewaarden voor de aspecten populatie, verspreiding (areaal), habitat en toekomstperspectief. In het kader van populatiebeheer is de meest relevante hiervan de GRW voor de grootte en ontwikkeling van de populatie, de zogenaamde gunstige referentiepopulatie (GRP). Populatiebeheer zal immers sneller en grotere effecten hebben op de populatieomvang dan op het bezette areaal van een soort of op de kwaliteit van het leefgebied. Zie voor schematische uitleg het onderstaande figuur.

Figuur 30. De samenhang tussen begrippen gerelateerd aan de Staat van Instandhouding van een populatie en beheer en bescherming ervan, zoals gehanteerd in het European Goose Management Platform onder AEWA (Nagy et al. 2021)

Voor de overzomerende (standpopulatie) grauwe gans in Nederland heeft Sovon per provincie de GRP bepaald. De GRP geeft inzicht in de ruimte die er per provincie is voor populatiebeheer en mag niet worden onderschreden gedurende de looptijd van het Faunabeheerplan, maar vooral niet bij beëindiging hiervan. De GRP is voor Overijssel bepaald op 5.880 individuen na afloop van het broedseizoen.

Met de GRP als afwegingskader voor het beheer en schadebestrijding van de overzomerende grauwe gans meent het bestuur van de FBE Overijssel concreet invulling te geven aan het Kader Faunabeheerplan 2024-2029 van de provincie Overijssel, de afspraken in de AEWA en hiermee tevens invulling aan art. 2.2 lid 1 Ow met betrekking tot afstemming tussen provincies.

2.2.13 Beheer en schadebestrijding 2024-2029

De schadebestrijding overwinterende grauwe ganzen in de periode 2024-2029 zal op basis van het Kader Faunabeheerplan 2024-2029 van de provincie Overijssel worden uitgevoerd, uitsluitend op agrarisch in gebruik zijnde percelen, namelijk percelen met overjarig grasland en overige percelen met kwetsbare gewassen.
Beheer en schadebestrijding overzomerende grauwe ganzen in de periode 2024-2029 zal op basis van het Kader Faunabeheerplan 2024-2029 van de provincie Overijssel worden uitgevoerd.

2.2.14 Monitoring

Monitoring vindt mede op basis van het Kader Faunabeheerplan 2024-2029 plaats. Tellingen (winter en zomer), afschot en nestbehandeling worden geregistreerd in FRS en bijgehouden in de online FBE-factsheets en openbaar gemaakt in de jaarverslagen. Twee keer per jaar is er een monitoringsoverleg met de provincie, BIJ12 en de FBE. Alle aspecten welke van invloed (kunnen) zijn op de doelstelling van dit Faunabeheerplan worden gemonitord door het meten van de parameters: afschot, schade (in hectares, kilogram droge stof en bedrag per eenheid), aantallen ganzen (winter en zomer), de uitvoering en het effect van de schade reducerende maatregelen op de omvang van de schade. In de FBE-factsheets houdt de FBE Overijssel trends en ontwikkelingen bij om eventueel tussentijds bij te kunnen sturen.

Om te voorkomen dat de GRP van de overzomerende grauwe gans wordt onderschreden zal real-time het beheer en schadebestrijding van de overzomerende grauwe gans gevolgd worden. Elk najaar gedurende de periode van dit Faunabeheerplan vindt evaluatie plaats of de actuele stand van de overzomerende gans in Overijssel in relatie tot de GRP het toelaat om het beheer in het komende jaar te continueren of bij te stellen.

2.2.15 Plaats en periode van beheermaatregelen

Het beheer van grauwe ganzen in dit Faunabeheerplan is op te splitsen in schadebestrijding overwinterende grauwe ganzen (verjaging met ondersteunend afschot) en beheer van overzomerende grauwe ganzen.

Ter voorkoming en beperking van gewasschade door grauwe ganzen vraagt het bestuur van de Faunabeheereenheid Overijssel een soortenvergunning (Ow) op grond van art 5.1 lid 2-g (Ow) in samenhang met art. 11.54 (Bal) en art. 8.74l (Bkl) op voorhand aan voor het doden van grauwe ganzen met behulp van het geweer en voor legselbeperking bij grauwe ganzen ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen op agrarisch in gebruik zijnde percelen voor de duur van dit plan:
Overzomerende grauwe ganzen (van 1 april tot 1 oktober)
Vanaf een uur voor zonsopkomst tot een uur na zonsondergang met gebruikmaking van wettelijk toegestane lokmiddelen voor alle WBE-gebieden.
Gebruik van de vergunning moet mogelijk zijn tussen een uur voor zonsopkomst tot een uur na zonsondergang. Dit, omdat zo effectief mogelijk schade aan gewassen voorkomen kan worden. Grauwe ganzen foerageren zowel overdag als ‘s nachts op percelen met schadegevoelige gewassen (waaronder blijvend grasland).
Het gebruik van wettelijk toegestane lokmiddelen is noodzakelijk om ervoor te zorgen dat de bestrijding zo effectief mogelijk wordt uitgevoerd.

Legselbeperking grauwe ganzen van 01 februari tot 01 augustus
Van de vergunning dienen gebruik te kunnen maken: grondgebruikers, medewerkers en vrijwilligers van terreinbeherende organisaties, leden en vrijwilligers van agrarische natuurverenigingen, leden en vrijwilligers van WBE’s.

Overwinterende grauwe ganzen (van 1 oktober tot 1 april)
Vanaf een uur voor zonsopkomst tot uiterlijk 12.00 uur ‘s middags met een maximum van 10 stuks per bejaagactie per schadeperceel ten behoeve van verjaging met ondersteunend afschot voor de volgende WBE-gebieden waar schade is getaxeerd in de afgelopen beheerperiode en/of gebruik gemaakt is van de vergunning ten behoeve van voorkoming van belangrijke schade: De IJssellanden, IJsselstreek-Salland, Jachtvereniging Kampen, De Noord-Westhoek, Oldematen, Steenwijkerwold e.o., De Weerribben, De Noorder Vechtlanden, Salland-Midden, Tussen Grens en Vecht De Akkerlanden, Zuider Vechtlanden, De Vechtstroom, Twickel, West-Twente, de Koerkamp, De Hof van Twente, Zenderen, Noord Oost Twente, Het Reestgebied, Heeten e.o., de Lemelerberg en Zuid-Oost Twente.

2.3 Kolgans (Anser albifrons)

2.3.1 Voorkomen en trend in Nederland

Overzomerende kolganzen

Kolganzen broeden vanaf 1980 in ons land in snel toenemende aantallen. In eerste instantie ging het om lokvogels, gebruikt bij de jacht en losgelaten nadat dit middel verboden werd. De populatie groeide tot maximaal 250 paren rond 2000 en het drievoudige nog geen tien jaren later. Kerngebieden liggen rond de Friese Meren, in de Zaanstreek, oostelijk Zuid-Holland en het rivierengebied, vooral daar waar ook de meeste jagers actief waren. De totale broedpopulatie werd in de periode 2013 – 2015 geschat op 420 – 700 kolganzen (www.sovon.nl).

Overwinterende kolganzen

Kolganzen zijn voornamelijk aanwezig van oktober tot en eind februari / begin maart, met de hoogste aantallen midden in de winter. Maximaal vertoeven er bijna 900.000 kolganzen in ons land, 80% van de wereldpopulatie. De grootste concentraties houden zich op in graslanden in Friesland en het rivierengebied. Strenge vorst en zware sneeuwval kan leiden tot een leegloop uit Noordoost-Nederland (en toenemende aantallen in Zuidwest-Nederland en het rivierengebied), soms ook tot een massale toestroom of doortrek van vogels die eerst oostelijker pleisterden. De landelijke aantallen namen sinds 1975 fors toe. Dit berust deels op een herverdeling van kolganzen binnen Europa overwinterende kolganzen en verlaagde jachtdruk. Tegelijkertijd arriveerde de voorhoede steeds vroeger en namen kolganzen nieuwe pleisterplaatsen buiten de traditionele in gebruik. Kolganzen blijven overigens niet langer hangen dan voorheen: in zachte winters trekt al een fors deel weg in februari. De in Nederland overwinterende aantallen zijn sinds 2005 stabiel; dat de seizoen gemiddelden nog toenamen komt vooral doordat grote aantallen soms al vroeg in de herfst arriveren. Bij de meest recente telling van 2016/2017 zijn als landelijk seizoenmaximum 817.248 kolganzen geteld (www.sovon.nl).

Verspreiding van de kolgans in Nederland

Figuur 31. De verspreiding van de kolgans in Nederland zowel als broedvogel als niet-broedvogel (bron: Sovon)

Aantalsontwikkeling (trend) van de kolgans in Nederland.

Figuur 32. Grafiek met de nationale jaarlijkse populatieindex van broedende (overzomerende) kolgans (bron: Sovon)
Figuur 33. Grafiek met het nationaal gemiddeld aantal overwinterende kolganzen op basis van het seizoen gemiddelde (bron Sovon)
Figuur 34. Grafiek met het voorkomen per maand van de kolgans in Nederland (bron: Sovon)

2.3.2 Voorkomen en trend in de provincie Overijssel

Verspreiding van de (overwinterende) kolgans in Overijssel

Figuur 35. Verspreiding van de overwinterende kolgans in de provincie Overijssel (bron: Sovon)

Aantalsontwikkeling (trend) van de (overwinterende) kolgans in Overijssel

Figuur 36. Aantalsontwikkeling (trend) volgens Sovon van de overwinterende kolgans in de provincie Overijssel. Vanaf 1980 significante toename, 5% per jaar (+) en vanaf 2008 tot 2020 geen significante aantalsverandering (0) (bron: Sovon)

Aantallen overzomerende kolganzen

Onderstaand figuur geeft de resultaten weer van de provincie brede zomertelling van overzomerende kolganzen in
Overijssel.

Figuur 37. Aantallen overzomerende kolganzen in Overijssel, periode 2019 t/m 2023 (bron: FRS)

Op basis van deze aantallen laat het bestuur van de FBE Overijssel de overzomerende kolgans in Overijssel in dit Faunabeheerplan verder buiten beschouwing.

Aantallen overwinterende kolganzen

Op basis van het Faunabeheerplan 2019-2024 hebben de WBE’s in Overijssel jaarlijks op de derde zaterdag van januari uitvoering gegeven aan de midwintertelling watervogels. Dit betreft de veldtellingen van ganzen en smienten conform het Telprotocol winterganzen Overijssel Telprotocol winterganzen Overijssel .
De aantallen kolganzen in Overijssel op basis van de tellingen door de WBE’s schommelen tussen de 65.000 en 100.000 stuks. In Bijlage 6 is een overzicht opgenomen van de tellingen per WBE.

Figuur 38. Uitkomsten midwintertellingen kolganzen in Overijssel, vanaf 2020 door WBE’s (bronnen: uitkomst 2019 van Sovon en uitkomsten 2020 t/m 2024 uit het FRS)

2.3.3 Staat van instandhouding

De Staat van Instandhouding (svi) is een maat voor de duurzaamheid van een populatie. De methodiek is ontwikkeld voor gebruik ten behoeve van de Habitatrichtlijn en kent vier hoofdaspecten die worden meegewogen bij een beoordeling: verspreiding, populatie, leefgebied en toekomstperspectief. Hoewel de Vogelrichtlijn het begrip svi niet als zodanig kent wordt deze methode ook gehanteerd voor de beoordeling van de staat van instandhouding van vogelsoorten, waaronder in het Natura 2000- doelendocument (LNV 2006). In de Omgevingswet wordt het begrip svi wel expliciet gehanteerd in relatie tot soorten van de Vogelrichtlijn. Zo mag een provincie alleen een soortenvergunning verlenen van verboden van de Omgevingswet wanneer de maatregel waarvoor de soortenvergunning is verleend niet leidt tot een verslechtering van de svi van de betreffende vogelsoort.

Staat van instandhouding in Nederland

Als niet-broedvogel is de svi van de kolgans in Nederland beoordeeld als gunstig (bron: Sovon).

Tabel 6. Beoordeling svi van de kolgans (als niet-broedvogel) in Nederland

Populatie Verspreiding Leefgebied Toekomst Eindoordeel
Gunstig Gunstig Gunstig Gunstig Gunstig

Op basis van de uitkomsten van de wintertellingen, de verspreiding en het leefgebied is het bestuur van de FBE Overijssel van mening dat de staat van instandhouding van de kolgans in de provincie Overijssel eveneens als gunstig is aan te merken.

Staat van instandhouding in Overijssel

Als niet-broedvogel is de staat van instandhouding van de kolgans in Overijssel beoordeeld als gunstig (bron: Sovon https://www.sovon.nl/).

Tabel 7. Beoordeling svi van de kolgans (als niet-broedvogel in Overijssel

Populatie Verspreiding Leefgebied Toekomst Eindoordeel
Gunstig Gunstig Gunstig Gunstig Gunstig

Toelichting

Populatie
Dit wordt afgemeten aan omvang en aantalstrend van de populatie.

Ontwikkeling
Van belang hier is de lange termijntrend van de populatie kolganzen in Nederland en Overijssel. Sinds 1980 laten de watervogeltellingen in Nederland een toename zien van jaarlijks 3,6% en in Overijssel een jaarlijkse toename van 4,2% (link).

Toekomstperspectief
De laatste jaren (2019-2023) zijn de aantallen kolganzen in Overijssel iets afgevlakt.

Conclusie populatie: gezien het voorgaande is het element populatie voor Overijssel als gunstig te beschouwen.

Verspreiding
Bij verspreiding gaat het om het actuele verspreidingsgebied vergeleken met het verspreidingsgebied rond 1981. Volgens richtlijnen van de Europese Commissie dienen de Lidstaten de verspreiding per 10×10 km-hok te bepalen (DG Environment 2017b).

Ontwikkeling
Vergelijking van verspreidingskaarten van rond 1981 (SOVON 1987) en de jaren 2013-2015 (Sovon Vogelonderzoek Nederland 2018) laat zien dat de verspreiding van de kolgans niet is afgenomen.

Toekomstperspectief
Naar verwachting zal de verspreiding op het niveau van 10×10 km-hokken de komende jaren niet afnemen.

Toekomstperspectief
Voor de komende twaalf jaar wordt geen verandering verwacht in de verspreiding van de kolgans op het niveau van 10×10 km-hokken.

Conclusie verspreiding: gezien het voorgaande is het element verspreiding voor Overijssel als gunstig te beschouwen.

Leefgebied
Element 3 (in termen van de ‘habitat’) betreft het leefgebied, inclusief alle condities die een soort tijdens zijn levensloop en seizoen cyclus nodig heeft (DG Environment 2017b).

Ontwikkeling
Het leefgebied van de kolgans in Nederland is voldoende groot en van voldoende kwaliteit om de populatie op lange termijn in stand te houden, om deze reden is dit ook van toepassing voor Overijssel.

Toekomstperspectief
Naar verwachting blijft leefgebied van de kolgans de komende twaalf jaar in Nederland voldoende groot en van voldoende kwaliteit om de populatie op lange termijn in stand te houden. Hiermee geldt dit ook voor Overijssel.

Conclusie leefgebied: gezien het voorgaande is het element leefgebied voor Overijssel als gunstig te beschouwen.

Totaalbeoordeling

Alle drie elementen van de staat van instandhouding zijn beoordeeld als gunstig. Hierdoor is de totaalbeoordeling voor de staat van instandhouding van de kolgans in Overijssel gunstig te beschouwen.

2.3.4 Invloed schadebestrijding op staat van instandhouding

Schadebestrijding heeft geen negatief effect op omvang en kwaliteit van het leefgebied en ook niet op de verspreiding, in ieder geval niet op het niveau van 10×10 km-hokken, het niveau dat is voorgeschreven in de richtlijnen van de Europese Commissie (DG Environment 2017b). Daarom wordt hier alleen het effect op omvang en ontwikkeling van de populatie beschreven.

In najaar en winter zijn er circa 70.000 kolganzen in Overijssel. De aantallen kolganzen in Overijssel zijn eerst toegenomen en de laatste jaren stabiel en in het jaar 2024 sterk toegenomen. Er zijn de laatste jaren (winter 18-19 t/m winter 23-24) gemiddeld 3.800 kolganzen per winterperiode geschoten. Dit heeft geen invloed gehad op de staat van instandhouding, die gunstig is.

2.3.5 Wettelijke status en Provinciaal beleid

De kolgans is een beschermde inheemse diersoort en is als niet-broedvogel als instandhoudingsdoel (slapen en foerageren) aangewezen voor de N2000 gebieden De Wieden, Zwarte Meer, Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht (alleen foerageren), Ketelmeer & Vossemeer en Rijntakken (IJssel en IJsseluiterwaarden).

In het Kader Faunabeheerplan 2024-2029 is voor de kolgans het volgende opgenomen.
Beoogd resultaat:

  • geen verslechtering staat van instandhouding;
  • bereiken instandhoudingsdoelen N2000;
  • doelstelling zomer: populatie terug te brengen tot de aantallen uit 2005, zijnde 188 stuks;
  • doelstelling winter: schade terug te brengen tot het niveau van 2005, zijnde € 188.091;
  • voorkomen en beperken van schade.

2.3.6 Beschrijving van schade aan erkende belangen

Schadehistorie 2019-2023

De getaxeerde gewasschade veroorzaakt door kolganzen in de provincie Overijssel concentreert zich voornamelijk op blijvend grasland. Onderstaande grafiek geeft de getaxeerde gewasschade veroorzaakt door de overwinterende kolgans in de periode 2019-2023 weer.

Figuur 39. Getaxeerde gewasschade door kolganzen in Overijssel (bron: BIJ12)

Toelichting op schadecijfers

Gewasschade door overwinterende ganzen is in de meeste gevallen een mix van schade door de belangrijkste ganzensoorten; grauwe gans, kolgans en brandgans (en in mindere mate canadese gans en rietgans). Bij de aanvraag voor een tegemoetkoming faunaschade bij BIJ12 bepaalde tot en met 2019 de grondgebruiker de verdeling per schadeveroorzakende soort, echter vanaf 2020 bepaalt de taxateur van BIJ12 de verdeling van de schadeveroorzakende soort. In de praktijk betekent dit dat tegen de tijd dat de taxateur namens BIJ12 de schade aan de eerste snede opneemt de kolgans al een paar weken is vertrokken. De taxateur ziet dan nog wel grauwe ganzen en registreerde deze in 2020 t/m 2022 als voornaamste schadeveroorzaker en in veel kleinere mate de kolgans (en brandgans) als schadeveroorzaker. Daar komt bij dat i.v.m. Covid de taxateur in de jaren 2020 en 2021 geen persoonlijk contact heeft gehad met grondgebruikers voor afstemming van de schadeontwikkeling.

Deze feiten hebben mogelijk bijgedragen aan het vreemde schadebeeld van kolganzen in Overijssel. Gerechtelijke uitspraken hebben tot gevolg dat schade toeneemt. Overigens was 2017 een piekjaar in schade door alle ganzen, ook buiten Overijssel, en is deze piek verklaarbaar. Mede in relatie tot de geregistreerde aantallen is de sterke daling van de getaxeerde schade door kolganzen in 2020 t/m 2022 niet verklaarbaar, laat staan de enorme stijging in 2023.

Het bestuur van de FBE Overijssel heeft n.a.v. de schadecijfers van kolganzen in Overijssel vanaf 2020 regelmatig richting BIJ12 en de provincie Overijssel aangegeven hier vraagtekens bij te zetten. Aangezien de aantallen kolganzen in Overijssel sterk toe namen en de schade beduidend afnam. (zie figuur 39).

Op initiatief van het bestuur van de FBE Overijssel heeft op 22 februari 2023 een veldbezoek plaatsgevonden met BIJ12, de provincie Overijssel, het taxatiebedrijf namens BIJ12 en de FBE. Zeer waarschijnlijk heeft dit veldbezoek eraan bijgedragen dat de schadecijfers van ganzen in 2023 een heel ander beeld geven van de cijfers van voorgaande jaren. Namelijk een zeer sterke toename van getaxeerde schade door kolganzen (en brandganzen) en een afname van getaxeerde schade door grauwe ganzen.

De grafiek met schade en aantallen (geïndexeerd) van kolganzen in Overijssel in de periode 2016 t/m 2023 ziet er als volgt uit.

Figuur 40. Schadecijfers en aantallen (geïndexeerde) van overwinterende kolganzen in Overijssel, periode 2016 t/m 2023 (bron: respectievelijk BIJ12 en FRS)

Schadeontwikkeling

De periode waarin de schade aanvangt concentreert zich in de eerste maanden van het jaar. Dit is de periode van de eerste snede. Deze heeft voor agrarisch ondernemers de meeste bedrijfseconomische waarde daar dit kwalitatief de beste en daarmee ook de duurste snede is.

De gewasschade veroorzaakt door kolganzen in de provincie Overijssel concentreert zich voornamelijk op blijvend grasland in de gebieden De Weerribben, De Wieden, Uiterwaarden Zwarte Water & Vecht, Zwarte Meer en de IJsseluiterwaarden. In onderstaand figuur zijn de locaties met schadepercelen door kolganzen in periode 2020 – 2022 weergegeven.

Figuur 41. Schadepercelen kolganzen, periode 2020 t/m 2022 (bron: BIJ12)

2.3.7 Schade voorkomende en schade beperkende maatregelen

Schade kan worden voorkomen of beperkt door een juiste mix van inzet van middelen en methoden voor weren en verjagen, persoonlijke verjaging en bejaging. Dat is van belang tijdens de meest kwetsbare perioden van het gewas. Statische visuele en akoestische middelen werken maar gedurende een korte periode, daarna treedt gewenning op. Door middelen en methoden voor weren en verjagen af te wisselen met persoonlijk verjagen en bovendien te combineren met bejagen, wordt de effectiviteit verhoogd en wordt gewenning zoveel mogelijk voorkomen.
Bij12 Faunazaken heeft per schadeveroorzakende diersoort een Faunaschade Preventiekit opgesteld. In de preventiekit wordt per diersoort, per gewas en per periode aangegeven welke preventieve maatregelen het meest effectief zijn. De BIJ12 preventiekit is te raadplegen op: https://www.bij12.nl/onderwerpen/faunazaken/faunaschade-preventiekit-fpk/

Op de website van BIJ12, bij de uitleg van de preventiekit, wordt aangegeven dat deze preventieve maatregelen slechts gedurende een korte periode werken. Aanbevolen wordt om verschillende preventieve (werende) middelen af te wisselen en te combineren met persoonlijke verjaging en bejaging ter voorkoming van gewenning en ter verhoging van de effectiviteit van weren en verjagen.
Dit komt overeen met het rapport Overzicht onderzoek schadesoorten in Nederland en leidraad beoordeling onderzoek wildschade (Buij et al 2018) waarin wordt geconstateerd dat met name actief verjagen, zeker als het gaat om gecombineerde verjaagacties, effect hebben, maar dat er na verloop van tijd gewenning lijkt op te treden. In dat verband legt dit rapport een verband met een (verhoogde) effectiviteit van verjagen, indien deze ook gecombineerd wordt met verjagen met ondersteund afschot (bejagen).

2.3.8 Gevoerd beheer periode 2019-2024

In de afgelopen beheerplanperiode 2019-2024 heeft schadebestrijding m.b.v. inzet van middelen en methoden voor weren en verjagen (inclusief persoonlijke verjaging) en verjaging met ondersteunend afschot plaatsgevonden. Het meest toegepast is het persoonlijk (meestal dagelijkse) verjagen. Persoonlijk verjagen wordt uitgevoerd door of namens de grondgebruiker en al of niet met hulpmiddelen (hond, laser, ratel, quad, etc.).

Middelen en methoden voor weren en verjagen zijn het plaatsen van vlaggen, ritsellinten, (bewegende)vogelverschrikkers, statische laserapparatuur, kunstvossen, knalapparaten, het gebruik van het geweer als akoestisch middel en van voorwerpen die de aanwezigheid van de grondgebruiker simuleren, bijvoorbeeld landbouwmachines midden in het land en deze zeer regelmatig verplaatsen.
Al deze middelen en methoden om ganzen te weren en te verjagen zijn over het algemeen ook ingezet door of namens de grondgebruiker.

Uitsluitend in combinatie en afgewisseld met bovenstaande middelen en methoden heeft verjaging met ondersteunend afschot van de kolgans plaatsgevonden op grond van het Faunabeheerplan Overijssel 2019-2024.

Uitvoering van schadebestrijding door verjagen met geweer (als akoestisch middel) en verjaging met ondersteunend afschot ligt bij de jachthouder, die hiervoor door de grondgebruiker is ingeschakeld. In een aantal gevallen is de grondgebruiker ook de jachthouder die op eigen land uitvoering geeft aan bovenstaand.

De schadebestrijding met behulp van verjaging met ondersteunend afschot wordt ook uitgevoerd op grond van de beleidsregels tegemoetkoming faunaschade van de provincie. Hierin is opgenomen dat voor het verkrijgen van een tegemoetkoming faunaschade het noodzakelijk is dat adequaat gebruik wordt gemaakt van een eventueel afgegeven soortenvergunning. Adequaat gebruik van de soortenvergunning houdt in dat de soortenvergunning minimaal op twee verschillende dagen per week is gebruikt om schade te bestrijden door middel van afschot van enkele van de schadeveroorzakende diersoorten. Bejaagacties moeten op datum van uitvoering worden geregistreerd in het Faunaregistratiesysteem en moeten worden verricht op, of in een buffer van 200 meter rond het schadeperceel.
BIJ12 Faunazaken controleert hierop bij de beoordeling van de aanvraag voor een tegemoetkoming faunaschade. Als deze bejaagacties niet zijn uitgevoerd wordt geen tegemoetkoming schade uitgekeerd.

Begrip overzomerende en overwinterende kolganzen

Vanaf 1 april tot 1 oktober spreken we van overzomerende kolganzen en van 1 oktober tot 1 april van overwinterende kolganzen. Overwinterende kolganzen komen in Overijssel in de loop van oktober en vertrekken eind februari, begin maart.

Schadebestrijding overzomerende kolganzen (periode 1 april tot 1 okt)

In de periode maart tot oktober komen relatief zeer weinig kolganzen voor in de provincie Overijssel. Anders dan bij de grauwe ganzen vertrekken nagenoeg alle overwinterende kolganzen. De huidige aantallen overzomerende kolganzen (standganzen) veroorzaken zeer weinig tot geen gewasschade. De getaxeerde schade in de periode van de overzomerende ganzen betreft schade veroorzaakt door de overwinterende kolganzen en getaxeerd in de periode van de overzomerende kolganzen.

Schadebestrijding overwinterende kolganzen (periode 1 oktober tot 1 april)

Op grond van het Faunabeheerplan Overijssel 2019-2024 was in de afgelopen beheerperiode van 1 oktober tot 1 april verjaging met ondersteunend afschot van overwinterende kolganzen mogelijk. In de onderstaand figuur is het afschot van kolganzen in Overijssel per winterperiode weergegeven.

Figuur 42. Afschot per winter van kolganzen in Overijssel (bron: FRS)
Figuur 43. Afschot van kolganzen in Overijssel, gemiddeld per maand in de periode 2019 t/m 2023 (bron: FRS)

2.3.9 Effectiviteit van de beheermaatregelen

Met name door de afschotbeperking in N2000 gebieden is de uitwerking van het Faunabeheerplan 2019-2024 in de afgelopen planperiode als minder effectief aan te merken voor wat betreft het bestrijden van schade veroorzaakt door overwinterende kolganzen (trekganzen) in de provincie Overijssel. De getaxeerde schade was in de periode 2019 t/m 2023 gemiddeld ca. euro 306.000. Dit is beduidend meer dan het de beoogde doelstelling in het Kader Faunabeheerplan 2019-2024 namelijk euro 188.091.
Door de huidige aantallen overwinterende kolganzen in de provincie Overijssel en de beperkingen in het beheer, namelijk uitsluitend verjaging met ondersteunend afschot, en de beperking van schadebestrijding nabij N2000 gebieden blijft de gewasschade veroorzaakt door overwinterende kolganzen in de provincie Overijssel op het niveau van boven de provinciale beleidsdoelstelling.

2.3.10 Noodzaak duurzaam beheer periode 2024-2029

Om de gewasschade door kolganzen in Overijssel te (blijven) beperken zal de schadebestrijding op basis van verjagen met ondersteunend afschot nodig zijn. Een andere bevredigende oplossing is op dit moment niet voorhanden. Grondgebruikers doen immers veel aan het inzetten en afwisselen van (niet lethale) middelen en methoden voor weren en verjagen.

Zonder het verjagen met ondersteunend afschot zullen overwinterende kolganzen onvoldoende verjaagd kunnen worden van de schadepercelen en zal de schade veroorzaakt door overwinterende kolganzen niet verminderen of zelfs toenemen.

2.3.11 Gewenste stand, periode 2024-2029

Er is geen gewenste stand van de populatie overwinterende kolganzen in de provincie Overijssel voor de komende beheerplanperiode. De voorgenomen schadebestrijding (verjaging met ondersteunend afschot) in de komende beheerplanperiode op basis van het Faunabeheerplan Overijssel 2024-2029 is dermate beperkt dat dit niet tot uitdrukking komt in de grote aantallen kolganzen die jaarlijks in Overijssel worden geteld. Van verslechtering van de gunstige staat van instandhouding van de overwinterende kolgans zal in relatie tot de voorgenomen schadebestrijding geen sprake zijn.

2.3.12 Schadebestrijding 2024-2029

De schadebestrijding kolganzen in de periode 2024-2029 zal op basis van het Kader Faunabeheerplan 2024-2029 van de provincie Overijssel worden uitgevoerd, uitsluitend op agrarisch in gebruik zijnde percelen, namelijk percelen met overjarig grasland en overige percelen met kwetsbare gewassen.

2.3.13 Monitoring

Monitoring vindt mede op basis van het Kader Faunabeheerplan 2024-2029 plaats. Tellingen (winter en zomer), afschot en nestbehandeling worden geregistreerd in FRS en bijgehouden in de online FBE-factsheets en openbaar gemaakt in de jaarverslagen. Twee keer per jaar is er een monitoringsoverleg met de provincie, BIJ12 en de FBE. Alle aspecten welke van invloed (kunnen) zijn op de doelstelling van dit Faunabeheerplan worden gemonitord door het meten van de parameters: afschot, schade (in hectares, kilogram droge stof en bedrag per eenheid), aantallen ganzen (winter en zomer), de uitvoering en het effect van de schade reducerende maatregelen op de omvang van de schade. In de FBE-factsheets houdt de FBE Overijssel trends en ontwikkelingen bij om eventueel tussentijds bij te kunnen sturen.

2.3.14 Plaats en periode van beheermaatregelen

De Faunabeheereenheid Overijssel vraagt een soortenvergunning (Ow) op grond van art 5.1 lid 2-g (Ow) in samenhang met art. 11.54 (Bal) en art. 8.74l (Bkl) aan voor het doden van kolganzen met behulp van het geweer ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen op agrarische in gebruik zijnde percelen voor de duur van dit plan:

Overzomerende kolganzen (van 1 april tot 1 oktober)

Vanaf een uur voor zonsopkomst tot een uur na zonsondergang met gebruikmaking van lokmiddelen voor de volgende WBE-gebieden waar belangrijke schade is getaxeerd in de afgelopen beheerperiode en/of gebruik gemaakt is van de vergunning ten behoeve van voorkoming van belangrijke schade: Salland-Midden, Tussen Grens en Vecht De Akkerlanden, West Twente, IJsselstreek-Salland, Jachtvereniging Kampen, De Noord-Westhoek, De Weerribben, Steenwijkerwold e.o., D’Oldematen, De Koerkamp en De IJssellanden.

Gebruik van de vergunning moet mogelijk zijn tussen een uur voor zonsopkomst tot een uur na zonsondergang. Dit, omdat zo effectief mogelijk schade aan gewassen voorkomen kan worden. Ganzen beginnen namelijk al een uur voor zonsopkomst op percelen met schadegevoelige gewassen (waaronder blijvend grasland) te foerageren. Ook foerageren zij nog een uur na zonsondergang en zelfs ‘s nachts op percelen met schadegevoelige gewassen. Het gebruik van wettelijk toegestane lokmiddelen is noodzakelijk om ervoor te zorgen dat de bestrijding zo effectief mogelijk wordt uitgevoerd.

Overwinterende kolganzen (van 1 oktober tot 1 april)

Vanaf een uur voor zonsopkomst tot uiterlijk 12.00 uur ‘s middags met een maximum van 10 stuks per verjaagactie per schadeperceel per dag ten behoeve van ondersteunend afschot voor de volgende WBE-gebieden waar schade is getaxeerd in de afgelopen beheerperiode en/of gebruik gemaakt is van de vergunning ten behoeve van voorkoming van belangrijke schade: De IJssellanden, IJsselstreek-Salland, Jachtvereniging Kampen, De Noord-Westhoek, D’Oldematen, Steenwijkerwold e.o., De Weerribben, Het Reestgebied, Noorder Vechtlanden, Salland Midden, Tussen Vecht & Grens De Akkerlanden, de Lemelerberg en Zuider Vechtlanden.

2.4 Smient (Mareca penelope)

2.4.1 Voorkomen en trend van de smienten in Nederland

De smient komt in de herfst- en winterperiode algemeen en talrijk voor in Nederland. Broeden doet hij vooral in Scandinavië en Rusland. De eerste doorstrekkers en overwinteraars arriveren al in september, in maart en april verlaten de meeste smienten ons land.
Als broedvogel is de soort in Nederland bijzonder schaars, om deze reden behandelen we in dit plan alleen de smient als niet-broedvogel.

Smienten zijn het talrijkst in de maanden november tot en met maart, maar per winter treden er verschillen in aantallen op. Bij de inval van strenge vorst en zware sneeuwval vertrekt een deel van de vogels naar Engeland of Frankrijk, in zachte winters blijven grote aantallen in Nederland. Concentraties treden op zowel nabij zoute wateren (Waddengebied, deel van Deltagebied) als zoete wateren (open graslandpolders). De landelijk getelde aantallen namen tot ongeveer 1990 toe maar dalen weer vanaf 2000. De afname werd aanvankelijk toegeschreven aan verschuivingen in winterverspreiding, iets wat bij verschillende watervogels reeds is vastgesteld. Maar bij de Smient laten nieuwere analyses zien dat vooral het afgenomen broedsucces in de noordelijke broedgebieden de populatie onder druk zet.

Figuur 44. Links, de verspreiding van de Smient (als niet-broedvogel) in Nederland en rechts de aantalsontwikkeling (trend) van de smient (als niet broedvogel) in Nederland (bron: Sovon)
Figuur 45. Seizoensvoorkomen van smienten in Nederland (bron: Sovon)

Smienten zijn het talrijkst in de maanden november tot en met maart.

2.4.2 Voorkomen en trend van de smient in Overijssel

In de provincie Overijssel komen smienten met name voor in de waterrijke gebieden in West-Overijsel en langs de IJssel.

Figuur 46. Verspreiding van de smienten (als niet broedvogel) in Overijssel (bron: Sovon)

N.B.: De aantalsontwikkeling van de smient zoals aangegeven op de website van Sovon wordt in dit Faunabeheerplan niet overgenomen. Met de opmaak van het Faunabeheerplan 2019-2024 waren zeer ernstige twijfels gerezen bij de juistheid van de aantallen die Sovon op hun website publiceert. Deze twijfels werden extra gevoed op basis van de schadecijfers van BIJ12 van smienten in Overijssel die niet correspondeerden niet met de aantallen smienten in Overijssel volgens Sovon. Hierover is contact opgenomen met de provincie en zijn verschillende gesprekken gevoerd met Sovon. De provincie Overijssel en het bestuur van de FBE Overijssel wachten nog op een reactie van Sovon. De twijfels aan de juistheid van de cijfers van Sovon in Overijssel heeft ertoe geleid dat de FBE zelf een jaarlijkse midwintertelling watervogels heeft georganiseerd en in het Faunabeheerplan 2019-2024 heeft opgenomen. Deze cijfers, die vanaf het eerste moment zijn gedeeld met de provincie en Sovon, worden verder in dit plan gehanteerd als uitgangspunt voor de aantallen en aantalsontwikkeling van smienten in Overijssel. In 2020 is begonnen met de jaarlijkse midwintertelling watervogels uitgevoerd door de wbe’s.

Figuur 47. Aantalsontwikkeling (trend) van de smient in de provincie Overijssel (bron:FRS)

2.4.3 Staat van instandhouding van de smient in Nederland

De Staat van Instandhouding (svi) is een maat voor de duurzaamheid van een populatie. De methodiek is ontwikkeld voor gebruik ten behoeve van de Habitatrichtlijn en kent vier hoofdaspecten die worden meegewogen bij een beoordeling: verspreiding, populatie, leefgebied en toekomstperspectief. Hoewel de Vogelrichtlijn het begrip svi niet als zodanig kent wordt deze methode ook gehanteerd voor de beoordeling van de staat van instandhouding van vogelsoorten, waaronder in het Natura 2000- doelendocument (LNV 2006). In de Wet natuurbescherming wordt het begrip svi wel expliciet gehanteerd in relatie tot soorten van de Vogelrichtlijn. Zo mag een provincie alleen een soortenvergunning (Ow) verlenen wanneer de maatregel waarvoor de vergunning is verleend niet leidt tot een verslechtering van de svi van de betreffende vogelsoort.

De svi van de smient als niet broedvogel in Nederland is beoordeeld als matig ongunstig (bron: Sovon).

Tabel 8. Beoordeling svi van de smient als broedvogel in Overijssel (bron: Sovon)

Populatie Verspreiding Leefgebied Toekomst Eindoordeel
Gunstig Matig ongunstig Gunstig Matig ongunstig Matig ongunstig

2.4.4 Staat van instandhouding van de smient in Overijssel.

De svi van de smient in Overijssel, als niet-broedvogel is gunstig.

Tabel 9. Beoordeling svi van de smient als broedvogel in Overijssel (bron: Sovon)

Populatie Verspreiding Leefgebied Toekomst Eindoordeel
Gunstig Gunstig Gunstig Gunstig Gunstig

Toelichting op de staat van instandhouding van de smient in Overijssel.

Verspreiding
Bij verspreiding gaat het om het actuele verspreidingsgebied vergeleken met het verspreidingsgebied rond 1981. Volgens richtlijnen van de Europese Commissie dienen de Lidstaten de verspreiding per 10×10 km-hok te bepalen (DG Environment 2017b).

Ontwikkeling
Vergelijking van verspreidingskaarten van rond 1981 (SOVON 1987) en de jaren 2013-2015 (Sovon Vogelonderzoek Nederland 2018) laat zien dat de verspreiding van de smient niet is afgenomen.

Toekomstperspectief
Voor de komende twaalf jaar wordt geen verandering verwacht in de verspreiding van de smient op het niveau van 10×10 km-hokken.

Conclusie verspreiding: gezien het voorgaande is het element verspreiding voor Overijssel als gunstig te beschouwen.

Populatie
Populatie (populatiedynamische gegevens) wordt afgemeten aan omvang en aantalstrend van de populatie.

Ontwikkeling
Van belang hier is de lange termijntrend van de populatie smienten in Nederland en Overijssel. Sinds 1980 laten de watervogeltellingen in Nederland een toename zien van jaarlijks 0,9% en in Overijssel is de jaarlijkse toename 2,1% (link).

Toekomstperspectief
Hoewel de laatste jaren (2010-2011) de smient in Overijssel jaarlijks met 4,4% afneemt (link) wordt niet verwacht dat de komende twaalf jaar het aantal smienten zal afnemen tot onder het niveau van begin jaren tachtig.

Conclusie populatie: gezien het voorgaande is het element populatie voor Overijssel als gunstig te beschouwen.

Leefgebied
Element 3 betreft het leefgebied, inclusief alle condities die een soort tijdens zijn levensloop en seizoenscyclus nodig heeft (DG Environment 2017b).

Ontwikkeling
Het leefgebied van de smient in Nederland is voldoende groot en van voldoende kwaliteit om de populatie op lange termijn in stand te houden. Dat geldt ook voor Overijssel.

Toekomstperspectief
Naar verwachting blijft leefgebied van de smient de komende twaalf jaar in Nederland voldoende groot en van voldoende kwaliteit om de populatie op lange termijn in stand te houden. Dat geldt ook voor Overijssel.
Conclusie leefgebied: gezien het voorgaande beoordelen is het element leefgebied voor Overijssel als gunstig te beschouwen.

Totaalbeoordeling

Alle drie elementen van de staat van instandhouding zijn beoordeeld als gunstig. Hierdoor is de totaalbeoordeling voor de staat van instandhouding van de smient in Overijssel als gunstig te beschouwen.

2.4.5 Wettelijke status en provinciaal beleid

De smient is een beschermde inheemse diersoort. De soort is in meerdere N2000 gebieden in Overijssel een aangewezen soort voor slapen en/of foerageren.

In het Kader Faunabeheerplan 2024-2029 is voor de smient het volgende opgenomen.
Status: beschermde soort, soort met N2000 doelstelling.
Beoogd resultaat:

  • Geen verslechtering staat van instandhouding;
  • Bereiken instandhoudingsdoel N2000;
  • Voorkomen en beperken van belangrijke schade.

2.4.6 Beschrijving van schade aan erkende belangen

De getaxeerde gewasschade veroorzaakt door smienten in de provincie Overijssel concentreert zich voornamelijk op blijvend grasland in de Polder Mastenbroek en nabij de N2000 gebieden De Weerribben, De Wieden, Uiterwaarden Zwarte Water & Vecht, Zwarte Meer en de IJsseluiterwaarden.
In onderstaand figuur zijn de locaties met schadepercelen door smienten in periode 2020–2022 weergegeven.

Figuur 48. Schadepercelen smienten in de periode 2020 t/m 2022 (bron: BIJ12)

In onderstaande grafiek is de getaxeerde gewasschade veroorzaakt door smienten in Overijssel weergegeven in de periode 2019-2023.

Figuur 49. Getaxeerde gewasschade door smienten in Overijssel, periode 2019-2023 (bron: BIJ12)

2.4.7 Schade voorkomende en of schade beperkende maatregelen

Schade kan worden voorkomen of beperkt door een juiste mix van inzet van preventieve middelen en methoden voor weren en verjagen en persoonlijke verjaging en bejaging. Bejagen is verjagen met ondersteunend afschot Dat is van belang tijdens de groeizame periode van het gewas. Statische visuele en akoestische middelen werken maar gedurende een korte periode, daarna treedt gewenning op. Door middelen en methoden voor weren en verjagen af te wisselen met persoonlijke verjaging en bejaging, wordt de effectiviteit verhoogd en wordt gewenning zoveel mogelijk voorkomen.

Bij12 Faunazaken heeft per schadeveroorzakende diersoort een Faunaschade Preventiekit opgesteld. In de preventiekit wordt per diersoort, per gewas en per periode aangegeven welke preventieve maatregelen het meest effectief zijn. De BIJ12 preventiekit is te raadplegen op: https://www.bij12.nl/onderwerpen/faunazaken/faunaschade-preventiekit-fpk/

Op de website van BIJ12, bij de uitleg van de preventiekit, wordt ook aangegeven dat de preventieve maatregelen slechts gedurende een korte periode werken. Aanbevolen wordt om verschillende preventieve (werende) middelen af te wisselen en te combineren met persoonlijke verjaging en bejaging ter voorkoming van gewenning en ter verhoging van de effectiviteit van weren en verjagen.

Dit komt overeen met het rapport “Overzicht onderzoek schadesoorten in Nederland en leidraad beoordeling onderzoek wildschade” (Buij et al 2018) waarin wordt geconstateerd dat met name actief verjagen, zeker als het gaat om gecombineerde verjaagacties, effect hebben, maar dat er na verloop van tijd gewenning lijkt op te treden. In dat verband legt dit rapport een verband met een (verhoogde) effectiviteit van verjagen, indien ook gecombineerd wordt met verjagen met ondersteunend afschot (bejagen).

2.4.8 Gevoerd beheer afgelopen periode

In de afgelopen beheerplanperiode heeft geen schadebestrijding met het geweer plaatsgevonden. De
provincie heeft voor deze periode geen Wnb-ontheffing verstrekt in verband met de svi van de smient in Overijssel volgens Sovon. Vanzelfsprekend hebben grondgebruikers werende middelen toegepast om zoveel mogelijk schade te voorkomen.

2.4.9 Effectiviteit van de beheermaatregelen.

In verband met het ontbreken van een Wnb-ontheffing in de afgelopen planperiode is hier niets over te zeggen.

2.4.10 Noodzaak duurzaam beheer periode 2024-2029

Om de gewasschade door smienten in Overijssel te beperken zal schadebestrijding op basis van verjagen met ondersteunend afschot nodig zijn. Een andere bevredigende oplossing is op dit moment niet voorhanden. Grondgebruikers doen veel aan het inzetten en afwisselen van (niet lethale) middelen en methoden voor weren en verjagen.
Zonder beheer (schadebestrijding) zullen smienten onvoldoende verjaagd en uit elkaar gedreven worden van de schadepercelen en zal de schade veroorzaakt door smienten toenemen.

2.4.11 Gewenste stand, periode 2024-2029

Er is geen door de FBE gewenste stand van de populatie smienten in de provincie Overijssel voor de komende beheerplanperiode. In dat kader houdt de FBE vast aan de wet en het Kader Faunabeheerplan 2024-2029 dat schadebestrijding niet mag leiden tot verslechtering van de staat van instandhouding van de soort.
Schadebestrijding van smienten in Overijssel heeft geen negatief effect op omvang en kwaliteit van het leefgebied en ook niet op de verspreiding. In ieder geval niet op het niveau van 10×10 km-hokken, het niveau dat is voorgeschreven in de richtlijnen van de Europese Commissie (DG Environment 2017a) DG Environment 2017a. Reporting under Article 12 of the Birds Directive: Explanatory notes and guidelines for the period 2013-2018. European Commission, Brussel..
In Overijssel is de staat van instandhouding van de smient gunstig. Van november 2015 tot mei 2019 was er in Overijssel een Wnb-ontheffing voor verjaging met ondersteunend afschot van smienten. In de jaren 2015-2019 zijn op basis van deze ontheffing jaarlijks ca 375 smienten afgeschoten op een door Sovon getelde populatie van 6.500 smienten zie rapport Sovon Sovon rapport A050_Smient_niet_broed_vogel_definitief Bouwsteen ten behoeve van het Strategisch Plan Natura 2000 op pagina 2. Zie onderstaande tabel afschot smient 2015-2019.

Figuur 50A. Afschot smient 2015 – 2019 (bron: frs)

Tijdens de midwintertellingen zijn gemiddeld over de jaren 2020 – 2024 circa 23.000 smienten in Overijssel geteld (zie figuur 47). Het doden van 700 smienten komt neer op circa 3,5% daarvan. Het is ondenkbaar dat een afschot van 3,5% een blijvend effect heeft op de omvang van de populatie.

2.4.12 Beheer (schadebestrijding) 2024-2029

De schadebestrijding van smienten in de periode 2024–2029 zal op basis van het Faunabeheerplan 2024-2029 van de provincie Overijssel worden uitgevoerd. Uitsluitend op agrarisch in gebruik zijnde percelen en uitsluitend in de werkgebieden van de WBE’s waar schade door smienten door BIJ12 is getaxeerd.

Het doel van de schadebestrijding is het voorkomen of beperken van schade door smienten aan landbouwgewassen (grasland). De inzet om dit doel te bereiken is met name gericht op uit elkaar drijven van grote groepen smienten door middel van het aan verjagen ondersteunend afschot.

Met name grote groepen foeragerende smienten zorgen voor onevenredig veel schade op een gering aantal gewaspercelen. Grasperceelsranden van meer dan 50 m1 worden compleet zwart gevreten.
Door de grote groepen smienten uit elkaar te drijven wordt de schade meer evenredig verdeeld en zullen enkele grondgebruikers met minder ingrijpende schade deze zelfs als aanvaardbaar accepteren.

2.4.13 Monitoring

Monitoring vindt mede op basis van het Kader Faunabeheerplan 2024-2029 plaats. Tellingen en afschot worden geregistreerd in het FRS en openbaar gemaakt in de jaarverslagen.
Twee keer per jaar is er een monitoringsoverleg met de provincie, BIJ12 en de FBE.
Alle aspecten welke van invloed (kunnen) zijn op de doelstelling van dit Faunabeheerplan worden gemonitord door het meten van de parameters: afschot, schade (in hectares, kilogram droge stof en bedrag per eenheid), aantallen diersoorten, de uitvoering en het effect van de schadereducerende maatregelen op de omvang van de schade. In de FBE-factsheets houdt de FBE Overijssel trends en ontwikkelingen bij om eventueel tussentijds bij te kunnen sturen.

2.4.14 Natura 2000

Voor het eventuele gebruik van een soortenvergunning Ow in en nabij Natura 2000-gebieden kan een gebiedsvergunning Ow noodzakelijk zijn. Zie ook de beheerplannen van de Natura 2000-gebieden. Het gebruik van een soortenvergunning mag geen negatief effect hebben op de instandhoudingsdoelen van de Natura 2000-gebieden. Wanneer deze maatregel in de Natura 2000-gebieden toch toegepast zou worden en significant negatieve effecten zou kunnen hebben is een vergunning noodzakelijk.

2.4.15 Plaats en periode beheermaatregelen

De Faunabeheereenheid Overijssel vraagt een soortenvergunning (Ow) op grond van art 5.1 lid 2-g (Ow) in samenhang met art. 11.54 (Bal) en art. 8.74l (Bkl) op voorhand aan voor het doden van smienten met het geweer, ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen in de periode van 1 november tot 1 mei voor de duur van dit Faunabeheerplan.
Er wordt vergunning aangevraagd voor het schieten van smienten een uur voor zonsopkomst tot een uur na zonsondergang.

De soortenvergunning is van toepassing in de werkgebieden van de volgende WBE’s:

  • De IJssellanden, De Noord-Westhoek, De Weerribben, D’Oldematen en Jachtvereniging Kampen;
  • In de periode van 01 november tot 01 mei;
  • Vanaf twee uur voor zonsopkomst tot een uur na zonsopkomst en vanaf een uur zonsondergang tot twee uur na zonsondergang.

In verband met de matig ongunstige svi (landelijk) mogen per bejaagactie maximaal 4 smienten geschoten worden en mag het maximum aantal gedode dieren niet meer dan 700 stuks per winterseizoen bedragen. Dit is circa 3,5 % van het gemiddelde van de Overijsselse midwintertelling periode 2020 t/m 2024. Door het instellen van een maximaal afschot zal de huidige staat van instandhouding niet verslechteren.
Zodra uit taxaties van BIJ12 blijkt dat in werkgebieden van niet genoemde WBE’s belangrijke schade door smienten is veroorzaakt zal het bestuur van de FBE bij de provincie een verzoek indienen voor het toevoegen van de betreffende WBE aan de vergunning.

De afschotgegevens dienen binnen 24 uur in FRS ingevoerd te worden, waardoor er sprake is van het “real-time” registreren van gegevens. De FBE dient het aantal geschoten smienten te monitoren. Hiermee kan invulling gegeven worden aan het “hand-aan-de-kraan-principe” en kan erop worden toegezien dat per winterseizoen niet meer dan 700 stuks geschoten worden.

2.5 Knobbelzwaan (Cygnus olor)

2.5.1 Voorkomen en trend van de knobbelzwaan in Nederland

Als broedvogel

De meeste knobbelzwanen broeden in de laaggelegen delen van het land, vooral in open graslanden met veel sloten in het veenweidegebied. Rond meren en plassen treden soms concentraties op. Veel knobbelzwanen zijn nazaten van om hun dons gekweekte vogels. De laatste van zulke ‘zwanendriften’ werden rond 1965 opgedoekt. Losgelaten vogels en hun nazaten vormden een groeiende en zich uitbreidende broedpopulatie. Intensieve vervolging remt deze ontwikkeling regionaal af. De broedpopulatie wordt ook gereguleerd door koude winters die zowel wintersterfte veroorzaken als slechte broedprestaties, door verzwakte conditie van broedvogels. Zie onderstaand figuur voor de verspreiding van de knobbelzwaan in Nederland. De broedpopulatie werd in de periode 2018 – 2020 geschat op 7.200 – 9.300 knobbelzwanen (bron: www.sovon.nl).

Als niet broedvogel

Om de vleugelrui veilig door te brengen, zoeken knobbelzwanen grote open wateren op. Op de Randmeren, in het IJsselmeergebied en Deltagebied ruien in de zomer duizenden exemplaren, waaronder ook vogels uit het westen van Duitsland. In de herfst zoeken grote aantallen de Randmeren op om te profiteren van de gunstige voedselsituatie met veel waterplanten. In het winterhalfjaar zijn veel knobbelzwanen te vinden in open graslandgebieden in Laag-Nederland. Koud winterweer leidt tot enige verplaatsingen, meestal binnen Nederland maar soms tot in Frankrijk. Tegelijk kan dan een influx van oostelijke vogels optreden. In het late voorjaar vormen zich plaatselijk groepen onvolwassen vogels, die vervolgens in mei-juni naar de ruigebieden vertrekken. De landelijke aantallen namen lange tijd toe in het voetspoor van de toenemende eigen broedpopulatie. Sinds 2000 stabiliseren de aantallen of nemen ze licht af. In de winterperiode bedraagt het geschat aantal knobbelzwanen in Nederland tussen de 41.700 en 48.400 (2016-2021). Voor de verspreiding van de knobbelzwaan in Nederland, zie onderstaand figuur.

Figuur 51. Verspreiding van de knobbelzwaan in Nederland, links als broedvogel en rechts als niet-broedvogel
Figuur 52. De aantalsontwikkeling (trend) van de knobbelzwaan in Nederland, links als broedvogel en rechts als niet broedvogel (bron: Sovon)

2.5.2 Voorkomen en trend van de knobbelzwaan in Overijssel

In de provincie Overijssel komen knobbelzwanen verspreid over de gehele provincie voor. Opvallend is dat het voorkomen als broedvogel en als niet broedvogel ongeveer dezelfde gebieden betreft. Zowel de trend als broedvogel en als niet broedvogel in de provincie Overijssel is een sterk toenemende trend. Als niet broedvogel is deze trend een paar jaar stabiel geweest maar sinds 2010 neemt deze weer toe.

Figuur 53. Verspreiding van de Knobbelzwaan in Overijssel, links als broedvogel en rechts als niet-broedvogel (bron: Sovon)
Figuur 54 Aantalsontwikkeling (trend) van de knobbelzwaan in de provincie Overijssel, links als broedvogel en rechts als niet broedvogel (bron: Sovon)

De FBE telt in de voorjaarstelling de knobbelzwanen conform het telprotocol voorjaarstelling-handleiding-Jagersvereniging-2024. DE aantallen die in de voorjaarstelling worden geteld zijn zowel broed- als geen broedvogel. Gemiddeld over de jaren 2019 – 2023 worden in Overijssel circa 2700 knobbelzwanen geteld.
Zie ook onderstaande tabel met de getelde aantallen per jaar. In 2020 heeft de voorjaarstelling i.v.m. covid geen doorgang gevonden.

Figuur 55a Telling knobbelzwaan in de provincie Overijssel zowel als broedvogel als niet broedvogel. (bron: frs)

2.5.3 Staat van instandhouding van de knobbelzwaan in Nederland

De Staat van Instandhouding (svi) is een maat voor de duurzaamheid van een populatie. De methodiek is ontwikkeld voor gebruik ten behoeve van de Habitatrichtlijn en kent vier hoofdaspecten die worden meegewogen bij een beoordeling: verspreiding, populatie, leefgebied en toekomstperspectief. Hoewel de Vogelrichtlijn het begrip svi niet als zodanig kent wordt deze methode ook gehanteerd voor de beoordeling van de staat van instandhouding van vogelsoorten, waaronder in het Natura 2000- doelendocument (LNV 2006). In de Wet natuurbescherming wordt het begrip svi wel expliciet gehanteerd in relatie tot soorten van de Vogelrichtlijn. Zo mag een provincie alleen soortenvergunning verlenen van verboden van de Omgevingswet wanneer de maatregel waarvoor de vergunning is verleend niet leidt tot een verslechtering van de svi van de betreffende vogelsoort.

Als broedvogel is de (toekomstige) staat van instandhouding van de knobbelzwaan (als broedvogel en niet broedvogel) in Nederland beoordeeld als gunstig (bron: https://www.sovon.nl/nl/soort/1520).

Tabel 10. Beoordeling svi van de knobbelzwaan als broedvogel in Nederland

Populatie Verspreiding Leefgebied Toekomst Eindoordeel
Gunstig Gunstig Gunstig Gunstig Gunstig

Tabel 11. Beoordeling svi van de knobbelzwaan als niet-broedvogel in Nederland

Populatie Verspreiding Leefgebied Toekomst Eindoordeel
Gunstig Gunstig Gunstig Gunstig Gunstig

2.5.4 Staat van instandhouding van de knobbelzwaan in Overijssel.

De svi van de knobbelzwaan in Overijssel, als broedvogel en als niet-broedvogel is net als de landelijke situatie, gunstig.
Tabel 12. Beoordeling svi van de knobbelzwaan als broedvogel in Overijssel

Populatie Verspreiding Leefgebied Toekomst Eindoordeel
Gunstig Gunstig Gunstig Gunstig Gunstig

Tabel 13. Beoordeling svi van de knobbelzwaan als niet-broedvogel in Overijssel

Populatie Verspreiding Leefgebied Toekomst Eindoordeel
Gunstig Gunstig Gunstig Gunstig Gunstig

Toelichting op de staat van instandhouding van de knobbelzwaan in Overijssel.

Verspreiding
Bij verspreiding gaat het om het actuele verspreidingsgebied vergeleken met het verspreidingsgebied rond 1981. Volgens richtlijnen van de Europese Commissie dienen de Lidstaten de verspreiding per 10×10 km-hok te bepalen (DG Environment 2017a).

Ontwikkeling
Gezien de beschikbaarheid van landelijke vogelatlassen met kaarten op basis van 10×10 km-hokken uit de perioden 1973-1977 en 2013-2015 vergelijken wij de kaartbeelden van die twee periodes voor een benadering van de trend in verspreiding sinds 1981 (onderstaand figuur). Het verdwijnen uit een blokje van vier (twee bij twee) 10×10 km-hokken zou betekenen dat de knobbelzwaan uit een 10×10 km-hok is verdwenen. Dit heeft zich niet voorgedaan. Dergelijke kaarten zijn alleen beschikbaar voor de knobbelzwaan als broedvogel.

Toekomstperspectief
Voor de komende twaalf jaar wordt geen afname verwacht in de verspreiding van de knobbelzwaan op het niveau van 10×10 km-hokken.

Conclusie verspreiding: gezien het voorgaande beoordelen is het element verspreiding voor Overijssel als gunstig te beschouwen.

Figuur 56. Verandering van de verspreiding van de knobbelzwaan als broedvogel tussen 1973-1977 en 2013-2015 (bron: Sovon)

Populatie
Populatie (populatie dynamische gegevens) wordt afgemeten aan omvang en aantalstrend van de populatie.

Ontwikkeling
Van belang hier is de lange termijntrend van de populatie knobbelzwanen in Nederland en Overijssel. Sinds 1980 laten de watervogeltellingen in Nederland een toename zien van jaarlijks 4,3% en in Overijssel een jaarlijkse toename van 2,7% (link). De broedpopulatie van Nederland is sinds 1990 met jaarlijks 1,7 toegenomen en in Overijssel was de jaarlijkse toename sinds 1998 3,1% (link).

Toekomstperspectief
De laatste jaren zijn de aantallen knobbelzwanen als broedvogel (2011-2022) en als niet broedvogel (2010-2021) Als niet-broedvogel (watervogeltelling) is er nog geen jaarcijfer voor 2022 zowel in Nederland als Overijssel stabiel. Er is geen reden om aan te nemen dat dit de komende twaalf jaar zou kunnen veranderen in een afname, laat staan in een sterke afname die zou kunnen leiden tot een ongunstige staat van instandhouding.

Conclusie populatie: gezien het voorgaande is het element populatie voor Overijssel als gunstig te beschouwen.

Leefgebied
Element 3 betreft het leefgebied, inclusief alle condities die een soort tijdens zijn levensloop en seizoenscyclus nodig heeft (DG Environment 2017b).

Ontwikkeling
Het leefgebied van de knobbelzwaan in Nederland is voldoende groot en van voldoende kwaliteit om de populatie op lange termijn in stand te houden. Dat geldt ook voor Overijssel.

Toekomstperspectief
Naar verwachting blijft leefgebied van de knobbelzwaan de komende twaalf jaar in Nederland voldoende groot en van voldoende kwaliteit om de populatie op lange termijn in stand te houden. Dat geldt ook voor Overijssel.

Conclusie leefgebied: gezien het voorgaande beoordelen is het element leefgebied voor Overijssel als gunstig te beschouwen.

Totaalbeoordeling

Alle drie elementen van de staat van instandhouding zijn beoordeeld als gunstig. Hierdoor is de totaalbeoordeling van de knobbelzwaan in Overijssel als gunstig te beschouwen.

2.5.5 Wettelijke status en provinciaal beleid

De knobbelzwaan is een beschermde inheemse diersoort. De soort is niet met een instandhoudingsdoel aangewezen voor N2000 gebieden in Overijssel.

In het Kader Faunabeheerplan 2024-2029 is voor de knobbelzwaan het volgende opgenomen.
Beoogd resultaat:

  • Geen verslechtering staat van instandhouding.
  • Voorkomen en beperken van belangrijke schade.

2.5.6 Beschrijving van schade aan erkende belangen

De getaxeerde gewasschade veroorzaakt door knobbelzwanen in de provincie Overijssel concentreert zich voornamelijk op blijvend grasland in en nabij de N2000 gebieden De Weerribben, De Wieden, Uiterwaarden Zwarte Water & Vecht, Zwarte Meer en de IJsseluiterwaarden. Daarnaast is schadeontwikkeling door knobbelzwanen ontstaan bij Nieuwe Natuur ‘De Doorbraak bij Bornerbroek. In onderstaand figuur zijn de locaties met schadepercelen door knobbelzwanen in periode 2020-2022 weergegeven.

Figuur 57. Schadepercelen knobbelzwanen in de periode 2020 t/m 2022 (bron: BIJ12)

In onderstaande grafiek is de getaxeerde gewasschade veroorzaakt door knobbelzwanen in Overijssel weergegeven in de periode 2018-2022.

Figuur 58. Getaxeerde gewasschade door knobbelzwanen in Overijssel, periode 2018-2022 (bron: BIJ12)

2.5.7 Schade voorkomende en of schade beperkende maatregelen

Schade kan worden voorkomen of beperkt door een juiste mix van inzet van preventieve middelen en methoden voor weren en verjagen en persoonlijke verjaging en bejaging. Bejagen is verjagen met ondersteunend afschot Dat is van belang tijdens de meest kwetsbare perioden van het gewas. Statische visuele en akoestische middelen werken maar gedurende een korte periode, daarna treedt gewenning op. Door middelen en methoden voor weren en verjagen af te wisselen met persoonlijke verjaging en bejaging, wordt de effectiviteit verhoogd en wordt gewenning zoveel mogelijk voorkomen.
Bij12 Faunazaken heeft per schadeveroorzakende diersoort een Faunaschade Preventiekit opgesteld. In de preventiekit wordt per diersoort, per gewas en per periode aangegeven welke preventieve maatregelen het meest effectief zijn. De BIJ12 preventiekit is te raadplegen op: https://www.bij12.nl/onderwerpen/faunazaken/faunaschade-preventiekit-fpk/

Op de website van BIJ12, bij de uitleg van de preventiekit, wordt ook aangegeven dat de preventieve maatregelen slechts gedurende een korte periode werken. Aanbevolen wordt om verschillende preventieve (werende) middelen af te wisselen en te combineren met persoonlijke verjaging en bejaging ter voorkoming van gewenning en ter verhoging van de effectiviteit van weren en verjagen.

Dit komt overeen met het rapport “Overzicht onderzoek schadesoorten in Nederland en leidraad beoordeling onderzoek wildschade” (Buij et al 2018) waarin wordt geconstateerd dat met name actief verjagen, zeker als het gaat om gecombineerde verjaagacties, effect hebben, maar dat er na verloop van tijd gewenning lijkt op te treden. In dat verband legt dit rapport een verband met een (verhoogde) effectiviteit van verjagen, indien ook gecombineerd wordt met verjagen met ondersteunend afschot (bejagen).

2.5.8 Gevoerd beheer afgelopen periode

In de afgelopen beheerperiode heeft schadebestrijding m.b.v. inzet van middelen en methoden voor weren en verjagen (inclusief persoonlijke verjaging) en beperkt bejagen plaatsgevonden. Het meest toegepast is het persoonlijk (meestal dagelijkse) verjagen. Persoonlijk verjagen wordt uitgevoerd door of namens de grondgebruiker en al of niet met hulpmiddelen (hond, laser, ratel, quad, etc.).
Middelen en methoden voor weren en verjagen zijn plaatsen van vlaggen, ritsellinten, (bewegende) vogelverschrikkers, statische laserapparatuur, kunstvossen, knalapparaten, het gebruik van het geweer als akoestisch middel en van voorwerpen die de aanwezigheid van de grondgebruiker simuleren, bijvoorbeeld landbouwmachines midden in het land en deze zeer regelmatig verplaatsen.
Al deze middelen en methoden om knobbelzwanen te weren en te verjagen zijn over het algemeen ook ingezet door of namens de grondgebruiker.

Uitsluitend in combinatie en afgewisseld met bovenstaande middelen en methoden heeft bejagen van de knobbelzwaan plaatsgevonden op basis Faunabeheerplan 2019-2024.

Uitvoering van schade bestrijden door verjagen met geweer (als akoestisch middel) en bejagen ligt bij de jachtaktehouder, die hiervoor door de grondgebruiker is ingeschakeld.

De schadebestrijding met behulp van bejaging wordt ook uitgevoerd op grond van de beleidsregels tegemoetkoming faunaschade van de provincie. Hierin is opgenomen dat voor het verkrijgen van een tegemoetkoming faunaschade het noodzakelijk is dat adequaat gebruik wordt gemaakt van een eventueel afgegeven soortenvergunning (Ow). Adequaat gebruik van de vergunning houdt in dat de vergunning minimaal op twee verschillende dagen per week is gebruikt om schade te bestrijden door middel van afschot van enkele van de schadeveroorzakende diersoorten. Bejaagacties moeten op datum van uitvoering worden geregistreerd in het Faunaregistratiesysteem en moeten verricht op, of in een buffer van 200 meter rond het schadeperceel.
BIJ12 Faunazaken controleert hierop bij de beoordeling van de aanvraag voor een tegemoetkoming faunaschade. Als deze bejaagacties niet zijn uitgevoerd wordt geen tegemoetkoming schade uitgekeerd.

In de periode 2019–2023 heeft beheer (schadebestrijding) van knobbelzwanen plaatsgevonden, ter voorkoming of beperking van belangrijke schade aan gewassen.

Figuur 59. Afschot van knobbelzwanen in Overijssel, periode 2019 t/m 2023 (bron: FRS)

2.5.9 Effectiviteit van de beheermaatregelen

De uitwerking van het Faunabeheerplan 2019-2024 in de afgelopen planperiode is als redelijk effectief aan te merken voor wat betreft het bestrijden van schade veroorzaakt door knobbelzwanen in de provincie Overijssel. Met name het uit elkaar drijven door het aan verjagen ondersteunend afschot van grote groepen knobbelzwanen (soms meer dan 50 stuks) zorgt voor spreiding van de schade en dat hierdoor de schade voor de grondgebruiker als aanvaardbaar wordt geaccepteerd.
De schadebestrijding met het geweer heeft in de afgelopen planperiode volgens grondgebruikers in Overijssel bijgedragen aan het voorkomen en beperken van landbouwschade.

Uit het bovenstaande is te concluderen dat bejagen in combinatie met de inzet van andere (niet-lethale) middelen en methoden om knobbelzwanen te weren en te verjagen redelijk functioneel is.

2.5.10 Noodzaak duurzaam beheer periode 2024-2029

Om de gewasschade door knobbelzwanen in Overijssel te (blijven) beperken zal de schadebestrijding op basis van verjagen met ondersteunend afschot nodig zijn. Een andere bevredigende oplossing is op dit moment niet voorhanden. Grondgebruikers doen veel aan het inzetten en afwisselen van (niet lethale) middelen en methoden voor weren en verjagen.

Zonder beheer (schadebestrijding) zullen knobbelzwanen onvoldoende verjaagd kunnen worden van de schadepercelen en zal de schade veroorzaakt door knobbelzwanen toenemen.

2.5.11 Gewenste stand, periode 2024-2029

Er is geen gewenste stand van de populatie knobbelzwanen in de provincie Overijssel voor de komende beheerplanperiode. De voorgenomen schadebestrijding (verjagen met ondersteunend afschot) in de komende beheerplanperiode op basis van het Faunabeheerplan is dermate beperkt dat schadebestrijding met het geweer niet tot uitdrukking komt in de aantallen knobbelzwanen die jaarlijks in Overijssel worden geteld. Van verslechtering van de gunstige staat van instandhouding van de knobbelzwaan zal in relatie tot de voorgenomen schadebestrijding geen sprake zijn.

2.5.12 Beheer (schadebestrijding) 2024-2029

De schadebestrijding van knobbelzwanen in de periode 2024-2029 zal op basis van het Kader Faunabeheerplan 2024-2029 van de provincie Overijssel worden uitgevoerd. Uitsluitend op agrarisch in gebruik zijnde percelen en in de werkgebieden van de WBE waar schade door knobbelzwanen door BIJ12 is getaxeerd en/of waar schadebestrijding van knobbelzwanen in de afgelopen beheerperiode heeft plaatsgevonden en in het FRS is geregistreerd.

2.5.13 Monitoring

Monitoring vindt mede op basis van het Kader Faunabeheerplan 2024-2029 plaats. Tellingen en afschot worden geregistreerd in het FRS en openbaar gemaakt in de jaarverslagen.
Twee keer per jaar is er een monitoringsoverleg met de provincie, BIJ12 en de FBE.
Alle aspecten welke van invloed (kunnen) zijn op de doelstelling van dit Faunabeheerplan worden gemonitord door het meten van de parameters: afschot, schade (in hectares, kilogram droge stof en bedrag per eenheid), aantallen diersoorten, de uitvoering en het effect van de schadereducerende maatregelen op de omvang van de schade. In de FBE-factsheets houdt de FBE Overijssel trends en ontwikkelingen bij om eventueel tussentijds bij te kunnen sturen.

2.5.14 Plaats en perioden van beheermaatregelen

Er wordt vergunning aangevraagd voor het doden van knobbelzwanen met behulp van het geweer. Het verjagen met ondersteunen afschot vindt alleen plaats in de WBE-gebieden waar in de afgelopen beheerperiode belangrijke schade is getaxeerd of gebruik gemaakt is van de vergunning ter voorkoming van belangrijke schade. Afgaande op de afgelopen beheerperiode zijn dat de volgende WBE’s:
De Hof van Twente, De IJssellanden, De Noord-Westhoek, De Weerribben, D’Oldematen, Heeten e.o., IJsselstreek-Salland, Jachtvereniging Kampen, Noord-Oost Twente, West Twente, Salland-Midden, Steenwijkerwold en Zenderen.

Aan deze vergunning dienen de volgende voorschriften te worden verbonden:

  • Gebruik is alleen toegestaan in de periode 1 januari tot 1 juni.
  • Er mag pas van deze vergunning gebruik gemaakt worden, nadat de inzet van 2 preventieve maatregelen onvoldoende gebleken zijn. Deze preventieve maatregelen zijn: tenminste één visueel en tenminste één akoestisch verjaagmiddel, zoals beschreven in de regels in de Omgevingsverordening Overijssel 2024 en Kader Faunabeheerplan 2024 – 2029. Afschot van knobbelzwanen die zich ophouden in groepen kleine- en/of wilde zwanen is niet toegestaan.
  • Van deze vergunning mag uitsluitend gebruik worden gemaakt van zonsopkomst tot zonsondergang met een maximum van 3 stuks per dag per schadeperceel ten behoeve van ondersteunend afschot.
  • Gebruik van de vergunning dient binnen 24 uur in FRS gerapporteerd te worden.

3. Grofwild

3.1 Ree (Capreolus capreolus spp capreolus)

3.1.1 Algemeen

De ree lijkt op een klein hert. Bokken zijn met hun kleine gewei onmiskenbaar. Een volwassen ree weegt tot 25 kg. De voortplantingstijd is juli-augustus, maar door de unieke uitgestelde implantatie van de bevruchte eicel worden als regel één en soms twee jongen in de volgende lente geboren. De dieren zijn het meest actief in de schemering, maar dagactiviteit is ook heel gewoon. Tijdens de voortplantingstijd verdedigen zowel bokken als geiten een territorium tegen seksegenoten. Het territorium van de geiten varieert van 30-50 ha, dat van een bok kan territoria van meerdere geiten overlappen. Vooral in open landschap kunnen in de winter grote groepen worden gevormd, tot enkele tientallen dieren toe. Reeën kunnen over grote afstanden migreren (Geert Groot Bruinderink, 2016).

De ree is beschermd op grond van de Omgevingswet. Deze soort is niet als instandhoudingsdoelstelling binnen de Overijsselse Natura 2000-gebieden opgenomen.

3.1.2 Wettelijke status en provinciaalbeleid.

Het Ree is een beschermde inheemse diersoort en is niet in Overijssel niet aangewezen als N2000 doelsoort.

Het provinciaal beleid voor het ree volgens het Kader Faunabeheerplan 2024-2029:
Beoogd resultaat:

  • Geen afbreuk aan de staat van instandhouding.
  • Voorkomen aanrijdingen (verkeerveiligheid borgen):
    • Maximaal 8% van de populatie die blijkt uit de voorjaarstelling
  • Voorkomen onnodig lijden van dieren.
  • GS besluit jaarlijks op basis van reewildwerkplannen.

3.1.3 Kwantitatieve gegevens

In Nederland komt het ree vrijwel overal voor, in het westen iets minder dan in het oosten. Op Ameland en Terschelling is het ree geïntroduceerd.

Figuur 60. Verspreiding van reeën in Nederland (bron: NDFF)
Figuur 61. Trendlijn populatieontwikkeling van het ree in Nederland (bron: Nem-CBS)

De schattingen hoeveel reeën er in Nederland voorkomen verschillen aanzienlijk. Het Kenniscentrum reeën schat het aantal dieren tussen de 70.000 en 80.000. Maar er zijn ook schattingen dat er inmiddels meer dan 100.000 reeën in Nederland leven. Uit de informatie van de website van de Zoogdiervereniging (www.zoogdiervereniging.nl) alsmede uit de registratie van het Netwerk Ecologische Monitoring (dagactieve zoogdieren) blijkt dat er in de periode 1994-2021 sprake is van een matige groei van het aantal reeën in Nederland.

Op de site van de Zoogdiervereniging wordt overigens vermeld dat ‘Inventarisatie van het aantal aanwezige reeën met name in uitgestrekte bosgebieden lastig is en dat vaak blijkt dat het aantal dieren toch wordt onderschat. Op grond van de gegevens, als gepubliceerd op de website van de Zoogdiervereniging en de verspreidingsatlas wordt de landelijke trend van het ree in Nederland (sinds 1950) vastgesteld op: stabiel of toegenomen.

3.1.4 Voorkomen en trend in Overijssel

Het ree komt in heel Overijssel voor. De trendtellingen van 2019 tot en met 2024 laten zien dat er sprake is van een toenemende trend van het aantal reeën in Overijssel. Zie hiervoor onderstaand figuur.
Gemiddeld worden er ongeveer 10.500 reeën geteld in Overijssel. De trendtelling per WBE zijn te raadplegen via de factsheets van de FBE Overijssel.

Figuur 62. Trendtellingen Ree in Overijssel periode 2019 t/m 2024 NB: in 2020 is in verband met Covid19 geen trendtelling uitgevoerd (bron: FRS)

3.1.5 Staat van instandhouding

De Staat van Instandhouding (svi) is een maat voor de duurzaamheid van een populatie. De methodiek is ontwikkeld voor gebruik ten behoeve van de Habitatrichtlijn en kent vier hoofdaspecten die worden meegewogen bij een beoordeling: verspreiding, populatie, leefgebied en toekomstperspectief.
Door de IUCN wordt de ree aangeduid als ‘Least Concern’ en wordt gesteld dat het ree wijdverspreid en algemeen voorkomend is met een aantal van rond de 15 miljoen individuen in Europa.
In Overijssel komt de ree in de gehele provincie voor met een populatie van gemiddeld 10.500 getelde individuen. De huidige staat van instandhouding van het ree wordt niet negatief beïnvloed door het beheer in het kader van verkeersveiligheid. Voor Nederland en voor Overijssel volgt dat het ree geen bedreigde diersoort is en waarbij ook met zekerheid kan worden gesteld dat ook op de langere termijn geen bedreigingen bestaan die de soort in gevaar kunnen brengen.
De op te stellen reewildbeheer- en werkplannen dragen bij aan het borgen van de staat van instandhouding.

3.1.6 Noodzaak beheer

Om het beoogd resultaat op grond van het Kader Faunabeheerplan 2019-2024 te bereiken, namelijk het voorkomen van aanrijdingen met reeën en voorkomen van onnodig lijden van dieren, acht het bestuur van de FBE Overijssel het planmatig beheer van reeën in Overijssel noodzakelijk. Zonder beheer zal de dichtheid van reeën in gebieden met structurele aanrijdingen in geheel Overijssel toenemen. Hiermee zal ook het aantal aanrijdingen toenemen en daarmee ook het nodeloos lijden.

Het aantal verkeersaanrijdingen met reeën in Overijssel is gemiddeld (2019 t/m 2023) circa 1.100 stuks.

Figuur 63. Aanrijdingen met reeën in Overijssel, periode 2019 t/m 2023 (bron: BRS)

3.1.7 Preventieve en schadevoorkomende maatregelen

Preventieve maatregelen ter verbetering van de verkeersveiligheid zijn onder ander het weren van dieren door plaatsing van wildrasters, het plaatsen van wildspiegels, het aanleggen van faunapassages (o.a. ecoducten) en het plaatselijk verlagen van de maximumsnelheid. Deze maatregelen zijn praktisch gezien echter niet overal toepasbaar of effectief. Mede gelet op de kosten kunnen rasters en snelheid beperkende maatregelen gezien de grote weglengte waar zich problemen voordoen, niet als bevredigende alternatieven worden beschouwd. Bovendien beperkt de plaatsing van rasters de mogelijkheid tot uitwisseling van andere dieren tussen de verschillende kerngebieden in Overijssel. Dit laatste is in strijd met de doelstelling van het Netwerk Nieuwe Natuur (NNN) met name het ontsnipperingsbeleid om uitwisseling van deelpopulaties mogelijk te maken. Door deskundigen wordt, vooral bij drukkere wegen, getwijfeld aan de effectiviteit van wildspiegels (Klop, E, 2009 en Leidraad voor het Beheer van Reen, 2007, Vereniging “Het Reewild”).
Met de afd. wegen en kanalen van de provincie Overijssel is, samen met WBE’s, in de planperiode 2019-2024 meerdere keren overleg geweest over maatregelen ter voorkoming van aanrijdingen, met name bermbeheer.

3.1.8 Gevoerd beheer afgelopen periode

In de afgelopen planperiode 2019-2024 is het beheer van reeën in Overijssel uitgevoerd op grond van een Wnb-ontheffing ten behoeve van de openbare veiligheid (verkeersveiligheid) en voor het voorkomen en bestrijden van onnodig lijden van zieke of gebrekkige reeën.

Deze ontheffing maakte het mogelijk reegeiten en reekalveren te doden met het geweer van 1 januari tot 1 april, reebokken te doden met het geweer van 1 april tot 1 oktober en jaarrond zieke of gebrekkige reeën te doden.

Met de ontheffing is de afgelopen beheerperiode ingezet op een knelpunt gestuurd beheer. Daarbij vindt de verdeling van het toegestane afschot per WBE plaats op basis van ingediende reewildwerk- en reewildbeheerplannen. Uitgangspunt van deze plannen is draagkrachtberekening (van Haaften 2007) en een knelpuntenanalyse voor verkeersveiligheid.

Het aantal stuks afschot van reeën in Overijssel bedraagt jaarlijks circa 3.670 stuks.

Figuur 64. Aantal stuks afschot van reeën in Overijssel, periode 2019 t/m 2023 (bron: FRS)

De meeste aanrijdingen met reeën in Overijssel zijn in de maanden april en mei. Dit heeft te maken met de schemerperiode op tijden van verkeersdrukte in combinatie met het territoriaal gedrag van reeën in deze periode (zie figuur 63 en 64).
Het territoriaal gedag in deze periode is te verklaren doordat de reegeiten dan de kalveren ter wereld brengen en daarvoor de kalveren van het vorige jaar verjaagd. Daarnaast beginnen bokken in die periode hun territorium te markeren en verjagen daarvoor andere bokken. Dit zorgt beiden voor veel verplaatsingen en het zoeken naar nieuwe territoria. Hierbij steken reeën logischerwijs veel wegen over wat zorgt voor een verhoogd aantal aanrijdingen.

Figuur 65. Gecumuleerde aanrijdingen per maand in de periode 01-01-2019 t/m 31-12-2023 (bron: BRS)
Figuur 66. Aanrijdingen per maand en per geslacht in de periode 01-01-2019 t/m 31-12-2023 (bron: BRS)

Wanneer de getelde voorjaarsstand afgezet wordt tegen het aantal aanrijdingen en het maximale valwildpercentage van 8% als benoemd in 3.1.2 geeft deze weer dat het aantal geregistreerde aanrijdingen en het percentage aanrijdingen t.o.v. de voorjaarsstand redelijk constant is, zie hiervoor onderstaand figuur. Deze gegevens maken duidelijk dat het gevoerde beheer in de afgelopen periode nog niet geresulteerd heeft in het maximale valwildpercentage van 8%. Ook is het aantal verkeersaanrijdingen de laatste jaren sterk toegenomen als gevolg van economische groei en recreatiedruk en daarmee samenhangend een groeiend aantal verkeersbewegingen (zie bijlage 11).

Jaar Getelde voorjaarstand Aanrijdingen Valwildpercentage
2018 9626 930 10%
2019 9775 1033 11%
2020 11473 1102 10%
2022 10763 1071 10%
2023 11382 1212 11%
Figuur 67. Getelde voorjaarsstand afgezet tegen het aantal aanrijdingen. N.B.: 2020 niet opgenomen in verband met Covid19 (geen voorjaarstelling) (bron: FRS en BRS)

3.1.9 Uitvoering beheermaatregelen

Verkeersveiligheid

Voor de uitvoering van het ingezette knelpunt gestuurd populatiebeheer worden reewildbeheerplannen per WBE opgesteld voor het gehele werkgebied van de WBE, inclusief terreinen in beheer van TBO’s. De beheerplannen beschrijven het beheer voor de duur van het faunabeheerplan op hoofdlijnen. Onderdeel van deze reewildbeheerplannen zijn een knelpuntenanalyse (van de(potentieel) risicovolle verkeerssituaties) en een draagkrachtberekening op basis van de “verbeterde methode Van Haaften”. Ook komen in de reewildbeheerplannen afschotcriteria te staan dat de basis is voor de jaarlijks op te stellen werkplannen met daarin verwerkt de causaliteit m.b.t. aanrijdingen met reewild en de populatieomvang. Dit reewildbeheerplan wordt te goedkeuring voorgelegd aan de provincie.

Vervolgens wordt op basis van het goedgekeurde reewildbeheerplan jaarlijks een werkplan opgesteld door de WBE waarin ze verantwoording aflegt over het afgelopen jaar en een voorstel doet voor het beheer van het komend jaar. Dit voorstel is gebaseerd op een analyse van aantallen, afschot en aanrijdingen. Voor WBE’s met een aanrijdingspercentage van meer dan 8% dienen bij de analyse in ieder geval ook de terreinen van de TBO’s betrokken te zijn.

In het werkplan wordt per jachtveld aangegeven hoeveel reeën gedood moet worden om de belangen uit de vergunning te bedienen. Dit is in hoofdzaak gericht op verkeersknelpunten waarbij het lineaire verband tussen populatiegrote en verkeersaanrijdingen uitgangspunt is. Voor het jaarlijks bepalen van verkeersknelpunten worden de aanrijdingslocaties uit het BOA-registratiesysteem (BRS) gebruikt. Ook dit werkplan wordt eerst beoordeeld door de FBE en vervolgens ter vaststelling voorgelegd aan de provincie.

De FBE blijft ook in de komende planperiode contact houden met wegbeheerders teneinde maatregelen in de buurt van verkeersknelpunten te treffen en daarmee het aantal aanrijdingen te verminderen.

3.1.10 Voorkomen van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren

Het belang van de voorkoming en bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige reeën is wenselijk, mede gelet op de intrinsieke waarde van het individuele dier. In geval van onnodig lijden van deze dieren moet regulerend opgetreden kunnen worden. Er moet sprake zijn van schade voor het individuele dier. De noodzaak tot het uit hun lijden verlossen van in het wild levende dieren kan met name aan de orde zijn bij gewonde of zieke grote hoefdieren.

3.1.11 Soortenvergunning valwild

Deze soortenvergunning wordt aangevraagd voor de volgende situaties:

  1. door aanrijding verwonde dieren (te weten: ree, damhert, edelhert, wild zwijn en das) moeten met behulp van het geweer en met geluidsdemper Inzake het voorhanden hebben en toepassing van een geluiddemper aan het geweer dient diegene in het bezit te zijn van een soortenvergunning van de Minister van Justitie en Veiligheid op grond van artikel 4 dan wel artikel 13 van de Wet Wapens en Munitie voor het voor handen hebben, vervoeren en dragen. en een voorziening om de prooi te verlichten, een vizier met beeldomzetter, een elektronische beeldversterker of enig ander instrument om in de nacht het dier te schieten en eventueel is een zweethond nodig om ze na te zoeken. Dit is in heel Overijssel;
  2. dieren (te weten: ree, damhert, edelhert, wild zwijn en das) die aantoonbaar een direct gevaar opleveren voor de verkeersveiligheid in geheel Overijssel, moeten dan met behulp van het geweer en met geluidsdemper Inzake het voorhanden hebben en toepassing van een geluiddemper aan het geweer dient diegene in het bezit te zijn van een soortenvergunning van de Minister van Justitie en Veiligheid op grond van artikel 4 dan wel artikel 13 van de Wet Wapens en Munitie voor het voor handen hebben, vervoeren en dragen. en een voorziening om de prooi te verlichten, een vizier met beeldomzetter, een elektronische beeldversterker of enig ander instrument om in de nacht het dier te schieten. Hiervan kan pas gebruik gemaakt worden nadat de gespecialiseerde toezichthouder van de provincie hiervoor toestemming geeft.

3.1.12 Registratie van tellingen en afschot en monitoring

In dit faunabeheerplan staan de hoofdlijnen en doelen van het planmatige beheer van het reeën binnen
Overijssel.

Op jaarbasis worden op WBE-niveau werkplannen opgesteld, waarbij voor een jaar wordt geconcretiseerd hoe het Reeënbeheerplan wordt uitgevoerd. De provincie zal het werkplan vervolgens beoordelen. In 2019 hebben FBE en provincie gezamenlijk concrete en toetsbare criteria vastgesteld aan welke inhoudelijke eisen het werkplan moet voldoen en hoe de goedkeuring van de plannen tot stand komt. Deze criteria zijn ook van kracht in de voorliggende planperiode.

Omdat sprake is van uitvoering van taken door vrijwilligers worden zij gefaciliteerd door de faunabeheereenheid met een format. De provincie ontvangt jaarlijks een overzicht van deze werkplannen.

Naast het werkplan zal het resultaat van het uitgevoerde beheer en tellingen jaarlijks door de WBE aan de faunabeheereenheid worden gerapporteerd. Deze tellingen zullen plaatsvinden op basis van het “Telprotocol Reeën Overijssel” (zie Bijlage 10). De faunabeheereenheid rapporteert jaarlijks aan de provincie.

Wildmerken

Uit oogpunt van registratie, toezicht en handhaving, vermindering administratieve lastendruk maar in toenemende mate ook vanuit traceerbaarheid in kader van de voedselveiligheid, is het noodzakelijk dat mede gelet op de aantallen stuks reewild, deze worden voorzien van een uniek nummer.

Elke geschoten ree wordt derhalve van een uniek wildmerk voorzien. De faunabeheereenheid is verantwoordelijk voor de distributie van de wildmerken aan de WBE’s. De unieke nummers staan vermeld op de machtiging voor het gebruik van de vergunning die de jachthouder ontvangt. WBE-gebieden hebben de mogelijkheid om na uiteindelijke goedkeuring door de provincie FBE in beperkte mate een aantal van de merken gedurende het seizoen opnieuw te verdelen.

Namelijk: de WBE’s kunnen binnen hun eigen werkgebied tot maximaal 5% van de toegekende wildmerken schuiven met de merken zonder goedkeuring vooraf door de FBE en provincie. Het komt in de praktijk voor dat door werkzaamheden in het veld sommige jachthouders niet geheel kunnen voldoen aan hun verplichting. Door te kunnen schuiven kan het afschot op WBE-niveau dan mogelijk wel gerealiseerd worden.
Daarnaast heeft de WBE de mogelijkheid om eveneens tot maximaal 5% van de toegekende wildmerken te gebruiken als stimulering voor vroeg afschot in de toegestane periode zonder goedkeuring vooraf door de FBE en provincie. De eventuele herverdeling op basis van beide bovenstaande mogelijkheden blijft uiteraard gebaseerd op de knelpuntenanalyse (locaties met relatief veel aanrijdingen) met controle door FBE en/of provincie achteraf.

Het gebruik van wildmerken is bedoeld voor de nacontrole of inderdaad als het afschot is gemeld.
Juist omdat hierdoor elk stuk reewild uniek gemaakt wordt. Tevens is het een probaat hulpmiddel bij het traceren waar en wanneer een ree is geschoten. De provincie Overijssel kent een zgn. valwildregistratie systeem. Aangereden en doodgereden reeën dienen gemeld te worden bij de meldkamer van de politie. Deze zorgt er vervolgens voor dat er een zogenaamde valwildvrijwilliger wordt gewaarschuwd en deze gaat naar de locatie van de aanrijding. Vervolgens draagt de valwildvrijwilliger er zorg voor dat het aangereden dier wordt geregistreerd in het BRS (BoaRegistratieSysteem). Op deze manier wordt inzicht gekregen in het aantal verkeersongevallen met reewild. Voor de afhandeling van aangereden hoefdieren in het kader van de uitvoering van de valwildregeling worden door de valwildvrijwilligers (aangewezen personen) zogenaamde valwildmerken gebruikt.

3.1.13 Effectiviteit van beheermaatregelen

Groot Bruinderink et al (2010) stelt dat er een relatie is aangetoond tussen de dichtheid van reeën (en wild zwijn) en het optreden van aanrijdingen. Het reguleren van de populatieomvang (beheer), is dan ook noodzakelijk om de dichtheid (aantal reeën per 100 ha.) niet te laten oplopen om daarmee het doel het voorkomen en beperken van aanrijdingen met reeën na te streven. Dit dient de verkeersveiligheid in Overijssel en hierdoor wordt onnodig lijden van reeën als gevolg van aanrijdingen voorkomen. Indien de populatieomvang de optimale draagkracht van het gebied overstijgt leidt dit tot hogere dichtheden en meer migratie van de (territoriale) ree, hetgeen de kans op aanrijdingen verhoogt.

Risico’s op aanrijdingen ontstaan uit enerzijds de omvang van de populatie, maar ook uit het gedrag van Reeën. Bokken houden als regel van jaar tot jaar hetzelfde territorium en verdedigen dit tegen andere bokken. Jaarlingbokken, hebben nog geen eigen territorium en zwerven rond. Onderling maken ze dan een rangorde uit. Omdat ze nog weinig concurrentie vormen, worden zwakke jaarlingen in het territorium van een volwassen of oude bok geduld, maar worden sterke jaarlingbokken meestal wel weggejaagd. Dit verklaart voor een deel de toename van het aantal aanrijdingen gedurende de maanden april en mei van het jaar. Een andere factor is dat de geit in deze periode haar kalveren verstoot. Als eerste wordt het bokkalf verstoten en deze verdwijnt dan voorgoed uit het leefgebied van de geit. Kort voordat de geit weer opnieuw kalveren krijgt, verstoot ze het geitkalf.

Een andere oorzaak voor toename of afname van het aantal aanrijdingen kan zijn gelegen in aanpassingen van de openbare ruimte, toegenomen of verminderd gebruik van infrastructuur, de aanleg van infrastructuur (o.a. aanleg van een ecoduct) of aanpassing (intensivering) van recreatief (mede)gebruik van gebieden. Ook deze aspecten moeten worden meegenomen bij de bepaling van de noodzaak van de inzet van beheerinstrumentarium bij het duurzaam reewildbeheer.

Om in de jaarlijkse beheerperiode effectief te kunnen sturen op het verminderen van verkeersaanrijdingen moeten WBE`s met een valwildpercentage hoger dan 8% voor de periode 1 januari tot 1 april wildmerken voor het beheer van bokkalveren toekennen. Deze bokkalveren dienen ook opgenomen te worden in de werkplannen. Deze maatregel dient te voorkomen dat bokkalveren die bij de geit weggejaagd worden, gaan zwerven, op zoek naar een territorium, en daarbij onrust veroorzaken bij soortgenoten waardoor de migratie van soortgenoten toeneemt.

3.1.14 Plaats en perioden van beheermaatregelen

Ten behoeve van het wettelijk belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid in dit geval specifiek voor de optimalisatie van de verkeersveiligheid wordt voor het gehele werkgebied van de FBE soortenvergunning Ow aangevraagd ten behoeve van:

  • Het beheer van de reeën door middel van afschot in de periode van 1 januari tot 1 oktober.
    In de periode van 1 januari tot 1 april vindt beheer plaats van beide geslachtsklasses (geiten, geitkalveren en bokkalveren).
    In de periode van 1 april tot 1 oktober vindt beheer plaats van de volwassen mannelijke klasse.
  • Het jaarrond voorkomen en bestrijden van onnodig lijden van zieke of gebrekkige reeën, mede gelet op de intrinsieke waarde van het individuele dier. In geval van onnodig lijden van deze dieren moet regulerend opgetreden kunnen worden.
3.2 Wild zwijn (Sus scorfa)

3.2.1 Algemeen

Het wild zwijn, ook bekend als het everzwijn, is een inheems zoogdier in Nederland dat bekend staat om zijn stevige bouw en borstelachtige vacht. Deze dieren hebben een voorkeur voor bosrijke gebieden maar kunnen zich ook aanpassen aan verschillende andere habitats. Ze zijn omnivoor en hun dieet bestaat uit een verscheidenheid aan plantaardig en dierlijk voedsel. Wilde zwijnen zijn sociaal en leven vaak in groepen, bekend als rottes. Ze spelen een belangrijke rol in het ecosysteem door bij te dragen aan de verspreiding van zaden en het omwoelen van de bodem, wat helpt bij de beluchting en groei van planten. Het wild zwijn is beschermd op grond van de Omgevingswet. Deze soort is niet als instandhoudingsdoelstelling binnen de Overijsselse Natura 2000-gebieden opgenomen.
Het wild zwijn is een nacht- en schemerdier. Op zoektochten naar voedsel kan het dier vanuit zijn dagverblijfplaats ‘s nachts grote afstanden afleggen tot wel vijftien kilometer, waarbij ook verkeerswegen overgestoken worden. Het wilde zwijn komt verspreid over het oostelijk deel van Overijssel voor, en langs de gehele Duitse grens. Door de foerageerrange van ca. 15 kilometer vormt het wilde zwijn een gevaar voor de verkeersveiligheid, en is ernstige schade aan landbouw en veeteelt mogelijk in de werkgebieden van de volgende WBE’s: Vriezenveen e.o., Tussen Grens en Vecht – De Akkerlanden, Zuid Oost Twente, De Dinkelstreek, Noord Oost Twente, Lonneker-Losser, Tubbergen, Hugale, De Hof van Twente, Twickel en IJsselstreek-Salland.

3.2.2 Voorkomen in Overijssel

In Overijssel komen wilde zwijnen met name voor in en om de Engbertsdijksvenen en in mindere mate in en om de natuurgebieden Het Aamsveen, Boerskotten (Losser) en De Sallandse Heuvelrug. Precieze aantallen van wilde zwijnen in Overijssel zijn niet bekend. Dit heeft te maken met het feit dat wilde zwijnen vooral aan weerskanten van de grens met Duitsland verblijven, mede afhankelijk van voedselaanbod. Het aantal waarnemingen op waarnemingen.nl in de periode 2019-2023 van wilde zwijnen in Overijssel fluctueert.
Daarnaast telt WBE Vriezenveen sinds 2021 jaarlijks in de maand februari in en rondom het N2000 gebied Engbertdijksvenen en zijn de volgende aantallen geteld: 2021: 29 stuks, 2022: 33 stuks, 2023: 16 stuks en 2024: 30 stuks wilde zwijnen.

Figuur 68. Aantal waarnemingen (gezien) van wild zwijnen in Overijssel, periode 2019 t/m 2023 (bron: waarnemingen.nl) en aantal getelde wilde zwijnen door WBE Vriezenveen, periode 2021 t/m 2024 (bron: FRS)

3.2.3 Kwantitatieve gegevens

Vanaf 2002 is het wild zwijn een bij de wet beschermd inheems zoogdier. Vanaf 2004 is het aantal plaatsen waar wilde zwijnen worden gezien verdubbeld en is de populatie ook meer verspreid over het oosten van het land. De wilde zwijnen komen in grote aantallen voor op de Veluwe, maar ook in Noord Brabant, Limburg, Overijssel en Drenthe zijn wilde zwijnen te vinden. Het aantal wilde zwijnen neemt al een aantal jaren toe. Op de Veluwe leeft verreweg de grootste populatie van Nederland en is daarmee een belangrijke pijler als het gaat om aantallen wilde zwijnen in Nederland. Op de Veluwe hanteert men aan een aantal jaren een doelstand van tussen de 1000 en 1500 wilde zwijnen. Hierbij worden de aantallen jaarlijks door middel van afschot naar de gewenste doelstand gebracht.

Figuur 69. Verspreiding van het wild zwijn in Nederland (bron: https://www.verspreidingsatlas.nl/8496237#)

3.2.4 Wettelijke status en provinciaal beleid

In de Handreiking onderdeel Schadebestrijding en faunabeheer van de provincie Overijssel staat op bladzijde 13: “Verkeersveiligheid, vallend binnen het begrip openbare veiligheid, kan in het geding komen wanneer grotere dieren wegen oversteken. Relevante soorten zijn Damhert, Edelhert, Wild zwijn en Ree. Onder meer vanwege verkeersveiligheid kan soortenvergunning Ow worden afgegeven voor afschot van deze dieren.”
Het Kader Faunabeheerplan 2024-2029 wordt gebruikt voor het beoordelen van het verzoek om een vergunning. Het Kader voor het nieuwe Faunabeheerplan concretiseert het bestaande beleid.

In het kader staat op bladzijde 21 over het wild zwijn het volgende:
Wild zwijn
Beoogd resultaat:

  •  Voorkomen schade.
  • Beperken landbouwschade tot maximaal niveau 2014
  • Voorkomen schade aan flora en fauna.
  • Voorkomen risico’s volksgezondheid, ook het risico van dierziekten.
  • Voorkomen aanrijdingen (verkeersveiligheid).
  • Voorkomen onnodig lijden van dieren.

3.2.5 Noodzaak schadebestrijding: ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen

De noodzaak van schadebestrijding bij wilde zwijnen is vooral gericht op het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen. Wilde zwijnen kunnen aanzienlijke schade aanrichten aan landbouwgronden door hun voedings- en wroetgedrag. Dit kan leiden tot verlies van oogst en financiële verliezen voor agrariërs. Daarom worden er verschillende maatregelen genomen om de populatie wilde zwijnen te beheren en de schade te beperken. Kijkend naar de getaxeerde schade door wilde zwijnen vanaf 2019 valt op dat de schade per jaar sterk verschilt, zie hiervoor tabel 14. In 2019 en 2020 was er een piek in de getaxeerde schade waarnaast in 2021, 2022 en 2023 de schade enigszins afvlakt.

Tabel 14. Getaxeerde schade periode 2019 t/m 2023 provincie Overijssel per WBE (bron: BIJ12)

WBE 2019 2020 2021 2022 2023
Vriezenveen 37323 21460 9539 5610 7686
Zuid-Oost Twente 70
Tussen Grens & Vecht De Akkerlanden 6825
Noord Oost Twente 2262
Tubbergen 1145 641
Totaal 47555 21530 10180 5610 7686

3.2.6 Noodzaak beheer: ten behoeve van de openbare veiligheid

Het beheer van wilde zwijnen is cruciaal om aanrijdingen te voorkomen en de veiligheid op de wegen te waarborgen. Wilde zwijnen kunnen onverwachte gevaren op de weg vormen, vooral in gebieden waar hun populatie groot is. Door effectief beheer kan het aantal wilde zwijnen in risicogebieden worden verminderd, waardoor de kans op aanrijdingen afneemt. Net als de getaxeerde schade en het aantal waarnemingen fluctueert ook het aantal aanrijdingen met wilde zwijnen per jaar. Zie onderstaande tabel.

Tabel 15. Valwild in de periode 2019 t/m 2023 (bron: BRS)

Jaar Aanrijdingen
2019 8
2020 0
2021 0
2022 2
2023 0

3.2.7 Noodzaak schadebestrijding ter voorkoming van het risico op AVP

Afrikaanse varkenspest (AVP) wordt veroorzaakt door een virus dat varkens (het gedomesticeerde varken en het wild zwijn) en andere varkensachtige soorten kan besmetten. Infectie van gedomesticeerde varkens en wilde zwijnen leidt vaak tot ernstige ziekteverschijnselen, veelal met de dood tot gevolg. De ziekte was al decennia niet meer in de Europese Unie (EU) vastgesteld, met uitzondering van Sardinië (Italië) waar de ziekte voorkomt sinds de zeventiger jaren van de vorige eeuw. De tijdlijn m.b.t. uitbraak AVP vanaf 2007 tot heden is als volgt:

  • 2007: De eerste uitbraak van Afrikaanse varkenspest in Georgië markeert het begin van de verspreiding van de ziekte naar andere delen van Europa. Het virus verspreidt zich snel naar Armenië, Azerbeidzjan, en Rusland.
  • 2011-2012: AVP blijft zich verspreiden in Rusland, met sporadische uitbraken in verschillende regio’s. Het virus wordt een groot probleem voor de varkensindustrie in deze landen.
  • 2014: De ziekte breidt zich uit naar de Europese Unie met uitbraken in Polen en de Baltische staten (Letland, Litouwen, Estland). Dit markeert een belangrijke fase in de verspreiding van het virus binnen Europa.
  • 2015-2016: Verdere verspreiding van AVP in Oost-Europa. De ziekte bereikt nieuwe gebieden in Polen en de Baltische staten, evenals in Oekraïne en Moldavië. Er worden uitgebreide bioveiligheidsmaatregelen genomen om de verspreiding te beheersen.
  • 2017: Nieuwe uitbraken in Tsjechië en Roemenië, wat de bezorgdheid over de voortdurende verspreiding van AVP in Centraal- en Oost-Europa vergroot.
  • 2018: AVP bereikt België, wat een significante zorg is voor de varkensindustrie in West-Europa. De ziekte wordt voornamelijk gevonden bij wilde zwijnen, wat het moeilijk maakt om de verspreiding te beheersen.
  • 2019: Grote uitbraken in China en andere Aziatische landen zoals Vietnam en de Filipijnen. Dit heeft enorme gevolgen voor de wereldwijde varkensvleesmarkt, gezien China een van de grootste producenten en consumenten van varkensvlees is.
  • 2020: De verspreiding van AVP blijft een groot probleem in Azië en Europa. Duitsland rapporteert zijn eerste gevallen bij wilde zwijnen, wat een nieuwe uitdaging vormt voor de controlemaatregelen.
  • 2021-2022: Voortdurende verspreiding van AVP in Europa, met nieuwe uitbraken in Duitsland, Polen, en Roemenië. Er worden strengere maatregelen ingevoerd om de verspreiding tegen te gaan, inclusief intensieve monitoring en bioveiligheidsmaatregelen. In 2022 heeft er een uitbraak plaatsgevonden vlak over de grens bij Nordhorn in de buurt. Als gevolg hiervan is toen het protocol AVP in Overijssel in werking getreden.
  • 2023: Nieuwe uitbraken in meerdere Europese landen, waaronder Italië. In Duitsland worden meerdere gevallen bij wilde zwijnen en gehouden varkens gerapporteerd, wat leidt tot strenge controlemaatregelen.
  • 2024: AVP blijft zich verspreiden in Europa. In Duitsland zijn er meerdere uitbraken in de deelstaten Hessen, Brandenburg en Rheinland-Pfalz. Polen blijft zwaar getroffen met meerdere uitbraken op varkensbedrijven. Nederland neemt strenge voorzorgsmaatregelen om de insleep van het virus te voorkomen, inclusief extra reiniging en ontsmetting van vervoersmiddelen uit besmette gebieden (NVWA).

Deze tijdlijn illustreert de hardnekkigheid en de uitdagingen bij het bestrijden van Afrikaanse varkenspest, met voortdurende uitbraken en verspreiding door Europa en Azië, ondanks de inspanningen om de ziekte in te dammen. Sinds de eerste gevallen van AVP in de oostelijke lidstaten van de EU in 2014 zijn er veel maatregelen genomen en acties uitgevoerd, zowel nationaal als internationaal, om verspreiding te voorkomen en risico’s van introductie van het virus in vrije gebieden of lidstaten te verkleinen. Tevens zijn samenwerkingsverbanden en overlegstructuren opgezet (zoals het preventieteam en het structureel overleg tussen LNV en de vier provincies Overijssel, Gelderland, Noord-Brabant en Limburg), kennis en ervaring gedeeld en is een plan van aanpak voor de bestrijding van AVP bij wilde zwijnen opgesteld, naast het al bestaande beleidsdraaiboek AVP. Ook zijn, vanwege de betrokkenheid van provincies in deze materie, de rollen en verantwoordelijkheden van Rijk en provincies duidelijk gemaakt.
Als een wilde zwijnenpopulatie eenmaal besmet is, is het niet eenvoudig de ziekte weer uit te roeien in de populatie. De kans dat de ziekte jarenlang aanwezig blijft en dus endemisch wordt is aanzienlijk. Dit is ook afhankelijk van onder andere de grootte van de populatie, migratie van zwijnen tussen populaties en aanwas van nieuwe, gevoelige dieren. In de Oost-Europese lidstaten is de ziekte endemisch in de wilde zwijnen en vormt daar een continue bedreiging voor met name de kleinschalige varkenshouderijen in die gebieden waar varkens buiten worden gehouden. Het contact tussen gehouden varkens en wilde zwijnen, al dan niet direct, leidt geregeld tot nieuwe besmettingen van houderijen.

Het belang van de varkenshouderij wordt met de reductie van aantallen zwijnen behartigd, omdat het risico’s vermindert. Een besmetting van een populatie wilde zwijnen is ook vanuit natuurbeschermingsoogpunt onwenselijk. Het is een ziekte die door de mens in Europa is geïntroduceerd en die leidt tot aanzienlijke sterfte onder de wilde zwijnen. Ook dat is een onwenselijke situatie. Het verlagen van het aantal wilde zwijnen verlaagt de kans van een besmetting van populaties.

Het gezamenlijke doel om het aantal zwijnen terug te dringen behoeft wellicht enige toelichting. In het DGF-convenant dat in 2019 is ondertekend staat: “De inzet met betrekking tot wilde zwijnen zal met name gericht zijn op een substantiële reductie van het aantal wilde zwijnen buiten de leefgebieden”.

In de bestuurlijke afspraak tussen provincies en LNV in oktober 2018 is het woord “substantieel” niet vermeld. De provincies hebben op basis van de afspraak in 2018 aangegeven de stand van wilde zwijnen buiten de leefgebieden te gaan verlagen. In het plan van aanpak AVP bij wilde zwijnen (dd. 12.10.2018) staat: “LNV en de provincie hebben de mogelijkheden besproken van het terugdringen van aantallen wilde zwijnen, vanuit preventief oogpunt. Streven is om buiten de aangewezen leefgebieden het aantal zwijnen actief te reduceren. Om de aantallen daadwerkelijk te kunnen verkleinen, zijn extra maatregelen bovenop het nu bestaande instrumentarium noodzakelijk. Het betreft zowel het tijdelijk toestaan van de zgn. bewegingsjachtmethode, als het gebruik van de geluiddemper. Hiertoe zijn inmiddels ook verscheidene acties ondernomen”. De terrein beherende organisaties (TBO’s) benadrukken het belang van een brede aanpak om de kans op introductie van AVP te beperken. De TBO’s ondersteunen een gerichte verlaging van de populatie wilde zwijnen mits er wordt gewerkt met een gebiedsgerichte aanpak op basis van alle relevante gebiedskenmerken: omvang en ontwikkeling van de populatie zwijnen, ecologische kenmerken, aan- of juist afwezigheid van varkenshouderijbedrijven en de aanwezigheid van verkeerswegen (en hun intensiteit). Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de bestaande overlegstructuren (FBE, zwijnentafels, etc.) en faunabeheerplannen.

De provincie Overijssel heeft geen leefgebieden en geen nulstandsbeleid. Het beleid is schade gestuurd. Dat houdt in dat ze streeft de schade door wilde zwijnen minimaal te houden door beheer en schadebestrijding. Overijssel voert dit schadebeleid op basis van de situatie zoals die was in 2014. In de natuurgebieden van Overijssel hebben wilde zwijnen een belangrijke rol in de ontwikkeling van de vegetatie. De beheer methoden zijn verruimd om reductie van de zwijnenpopulatie beter te faciliteren, indien het schadeniveau van 2014 of het aantal aanrijdingen met wilde zwijnen oploopt. Overijssel heeft wel diverse acties in gezet om het beheer te optimaliseren, zoals het toestaan van 24/7 jaarrond beheer in de vijf aan Duitsland grenzende WBE’s, en overleg en gezamenlijke jacht met Duitse faunabeheerders.

In verband met het voorkomen van de verspreiding van de Afrikaanse varkenspest dienen extra voorschriften aan de vergunning Ow toegevoegd te worden. Zo dient een persoon die in het bezit is van een in Nederland gehaald certificaat “gekwalificeerd persoon” na afschot van het wild zwijn en tijdens het ontweiden, te beoordelen of er sprake is van besmettelijke dierzieken zoals de Afrikaanse varkenspest. In het geval een wild zwijn tekenen vertoont van de Afrikaanse varkenspest, mag het dier niet meer verplaatst worden, en dient per ommegaande met de toezichthouder van de provincie Overijssel contact opgenomen te worden.

3.2.8 Preventieve en schadevoorkomende maatregelen

In de preventiekits van BIJ12 staan preventieve middelen opgesomd die genomen kunnen worden ter bestrijding van schade door wilde zwijnen. Voorbeelden zijn geurstoffen, gaasraster, elektrisch draadraster, emeltbestrijding en het gebruik van het geweer. Er wordt bijvoorbeeld aangegeven aan welke vereisten een gaasraster voor wilde zwijnen moet voldoen.

Praktijkonderzoek met het geurmiddelen

In het voorjaar 2021 heeft de WBE Vriezenveen samen met een aantal grondgebruikers als praktijkonderzoek het middel Animo-Top toegepast op percelen waar wilde zwijnen jaarlijks schade veroorzaken. Animo-Top is een geurstof bedoeld om bepaalde zoogdieren te weren. Uit dat praktijkonderzoek is gebleken dat het middel de schade beperkt, maar niet geheel kan voorkomen. Het middel is relatief goedkoop en eenvoudig met de veldspuit aan te brengen. Het verdient aanbeveling voor nader wetenschappelijk onderzoek naar het schade reducerend effect van andere op de markt toegelaten geurmiddelen.

3.2.9 Gevoerd beheer afgelopen periode

Op grond van drie aanwijzingsbesluiten (FF-wet), en één Wnb-ontheffing zijn (worden) in de planperiode 2019-2024 wilde zwijnen bestreden met als belangen ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen 31en vee (AVP) en de openbare veiligheid (verkeersveiligheid).
Het aant0al gedode dieren concentreert zich vooral in de WBE-gebieden Vriezenveen e.o. en Zuid-Oost Twente.5

Tabel 16. Afschot van wilde zwijnen van 2019 t/m 2023 per jaar per WBE 0(bron: FRS)

WBE 2019 2020 2021 2022 2023
Vriezenveen 30 32 31 18 14
Tussen Grens & Vecht De Akkerlanden 11 2 0 1 2
Zuid-Oost Twente 22 16 5 3 3
De Dinkelstreek 4 0 0 0 0
Noord-Oost Twente 11 0 0 0 0
Lonneker Losser 7 4 0 0 0
Tubbergen 0 0 1 0 0
Hugale 0 1 0 0 0
De Hof van Twente 0 1 0 0 0
Twickel 1 0 1 0 0
IJsselstreek Salland 0 0 1 0 0
Totaal 86 56 39 22 18

3.2.10 AVP interventieteam11

Op 17 december 2018 heeft Gedeputeerde Staten van Overijssel een Wnb-opdracht art. 3.18 aan een geselecteerd aantal buitengewoon opsporingsambtenaren afgegeven om bij een uitbraak of concrete dreiging van Afrikaanse Varkenspest de omvang van de populatie wilde zwijnen in heel Overijssel te reguleren, met het geweer met een kunstmatige lichtbron, een voorziening om de prooi te verlichten, een vizier met beeldomzetter, een elektronische beeldversterker of enig ander instrument om in de nacht te schieten. Dit kan in heel Overijssel tussen zonsondergang en zonsopkomst.

3.2.11 Registratie van tellingen en afschot en monitoring

Om de stand van het wilde zwijn in Overijssel beter te kunnen monitoren, dienen de jachthouders met een jachtakte nadat zij gebruik hebben gemaakt van de ontheffing, niet alleen het aantal geschoten dieren in het FRS in te voeren, maar ook hoeveel (niet geschoten) wilde zwijnen tijdens het gebruik van de ontheffing geteld werden.

Binnen 24 uur dient na het gebruik van de vergunning in het FRS de volgende zaken geregistreerd te worden:
a. hoeveel wilde zwijnen geschoten zijn;
b. hoeveel (niet geschoten) wilde zwijnen tijdens het gebruik van de ontheffing geteld werden.

3.2.12 Staat van instandhouding

Het ministerie heeft gesteld dat er in Nederland drie leefgebieden voor wilde zwijnen zijn, op de Veluwe en in Limburg de Meinweg en Meerlebroek. Op grond van het Kader Faunabeheerplan 2024-2029 wordt in Overijssel een ‘schade gestuurd’ zwijnenbeheer nagestreefd. Dat houdt in dat het beheer erop is gericht om de schade door wilde zwijnen minimaal te houden. De huidige gunstige staat van instandhouding van de soort wordt mede gegarandeerd door het voortbestaan van de populaties binnen de drie leefgebieden (Veluwe, Meinweg en Meerlebroek).

3.2.13 Effectiviteit van beheermaatregelen

Het treffen van preventieve maatregelen, zoals het plaatsen van afrastering langs wegen en schadegevoelige percelen (waar onder blijvend grasland) is vanwege de rondtrekkende aard van wilde zwijnen niet mogelijk. De werende middelen zijn praktisch gezien niet overal toepasbaar of voldoende effectief. Mede gelet op de kosten kunnen rasters gezien de grote weglengte en de grote lengte van de schadepercelen, niet als bevredigende alternatieven worden beschouwd. Bovendien beperkt de plaatsing van rasters de mogelijkheid tot uitwisseling van andere dieren tussen de verschillende kerngebieden in Overijssel. Dit laatste is in strijd met de doelstellingen voor het Natuurnetwerk Nederland om uitwisseling van deelpopulaties mogelijk te maken.
In specifieke individuele gevallen kan het plaatsen van een afrastering een oplossing bieden bij het tegengaan van schade aan kapitaalintensieve gewassen. Echter, gezien de oppervlakte van agrarische percelen met kwetsbare gewassen in Oostelijk Overijssel is het afrasteren van die percelen onwenselijk (om eerdergenoemde redenen) en bedrijfseconomisch niet haalbaar.
Uit onderzoek blijkt dat andere alternatieve maatregelen zoals wildreflectoren en waarschuwingsfluiten weinig tot geen effect te hebben bij het voorkomen van aanrijdingen.

Voor de aanvraag voor een soortenvergunning Ow voor het schieten van wilde zwijnen in de nachtperiode rondom
Engbertsdijksvenen heeft de FBE in 2022 verschillende grondeigenaren, grondgebruikers en jachthouders uit de WBE Vriezenveen gevraagd aan te geven welke preventieve maatregelen al dan niet getroffen zijn, waarom deze al dan niet getroffen zijn, en waarom het gebruik van de vigerende aanwijzing destijds onvoldoende was. De grondeigenaren, grondgebruikers en jachthouders geven aan dat schrikpoppen en geurvlaggen geplaatst zijn, mensenhaar verspreid is, lampen geplaatst zijn en dat men in de nachtelijke uren radio’s liet spelen. Dit is gebeurd op percelen met pas ingezaaide maïsland, tarwe en grasland en langs de bosrand. Deze maatregelen hadden echter geen effect; desondanks veroorzaakten de wilde zwijnen schade.
Meerdere malen is in de ochtenduren geprobeerd vanuit verschillende hoogzitten wilde zwijnen te schieten, evenwel zonder resultaat. Volgens de jachthouders verschijnen de wilde zwijnen nagenoeg niet bij daglicht op de velden waar de gewasschade aangericht wordt.
Het is aannemelijk dat het treffen van preventieve middelen voldoende is uitgenut, en sommige andere maatregelen niet- of onvoldoende effectief zijn, en dat maatregelen zoals het plaatsen van afrastering onwenselijk en/of te duur zijn.

3.2.14 Natura 2000

Voor het eventuele gebruik van een vergunning in en nabij Natura 2000-gebieden kan een vergunning noodzakelijk zijn. Zie ook de beheerplannen van de Natura 2000-gebieden. Het gebruik van een vergunning mag geen negatief effect hebben op de instandhoudingsdoelen van de Natura 2000-gebieden. Wanneer deze maatregel in de Natura 2000-gebieden toch toegepast zou worden en significant negatieve effecten zou kunnen hebben is een vergunning noodzakelijk.

3.2.15 Plaats en perioden van beheermaatregelen

Naast de bestaande aanwijzingen (FF-wet) ten behoeve van de genoemde wettelijke belangen, openbare veiligheid, het voorkomen van schade aan gewassen en ter voorkoming van ernstige schade aan veehouderijen wordt soortenvergunning Ow aangevraagd voor het doden van wilde zwijnen met het geweer en nachtzichtapparatuur voor de werkgebieden van de WBE’s: Vriezenveen e.o., Tussen Grens & Vecht, De Akkerlanden, Zuid-Oost Twente, De Dinkelstreek, Noord Oost Twente, Lonneker Losser, Tubbergen, Hugale, De Hof van Twente, Twickel en IJsselstreek Salland.

  • Registratie: binnen 24 uur dient het afschot geregistreerd te worden in het daarvoor geldende registratiesysteem (FRS). En de aantallen niet geschoten wilde zwijnen welke geteld zijn tijdens het gebruik van de vergunning dienen te worden geregistreerd.
  • De WBE’s moeten er zorg voor dragen dat de jachthouders met een jachtakte meewerken aan het monitoringsonderzoek (bloed en trichine) voor wilde zwijnen. De jachthouders met een jachtakte en in het bezit van een in Nederland certificaat “gekwalificeerd persoon” dienen hiertoe van elk geschoten wild zwijn een bloedmonster te (laten) nemen onder regie van een zwartwildcoördinator.
  • Bij het gebruik van de vergunning dient het gebruik van het geweer, alsmede een geluidsdemper Inzake het voorhanden hebben en toepassing van een geluiddemper aan het geweer dient diegene in het bezit te zijn van een soortenvergunning van de Minister van Justitie en Veiligheid op grond van artikel 4 dan wel artikel 13 van de Wet Wapens en Munitie voor het voor handen hebben, vervoeren en dragen. en een voorziening om de prooi te verlichten, een vizier met beeldomzetter, een elektronische beeldversterker of enig ander instrument om in de nacht het dier te schieten.
3.3 Valwildregeling

Betreft: ree, edelhert, damhert, wild zwijn en das

Deze dieren kunnen, als zij op verkeerswegen komen, aangereden worden. Bijvoorbeeld, jaarlijks sterft onder andere ongeveer 8% van de reeënpopulatie van Overijssel in het verkeer.

Aangereden dieren kunnen een gevaar voor de verkeersveiligheid opleveren, als ze op de weg blijven liggen. Daarnaast kunnen door aanrijding verwonde dieren in het bos verdwijnen, lijden en (langzaam) doodgaan. Het is wenselijk dat in geval van onnodig lijden van deze dieren regulerend kan worden opgetreden. De noodzaak tot het uit hun lijden verlossen van in het wild levende dieren kan met name aan de orde zijn bij gewonde of zieke grote hoefdieren en dassen.

Het onnodig lijden van dieren vanuit het oogpunt van dierenwelzijn is ongewenst. Uit oogpunt van verkeersveiligheid, is het gewenst onmiddellijk na de melding van genoemde dieren op of in de buurt van een weg, of na de melding van een aanrijding in te kunnen grijpen. Daarbij is het van belang dat gehandeld kan worden zonder toestemming van de grondeigenaar op de plaats van de aanrijding, in de onmiddellijke nabijheid daarvan, of tijdens het nazoeken van dieren. Het is ondoenlijk om eerst de grondgebruiker te achterhalen en diens toestemming te vragen. Op grond van de huidige valwildregeling is de mogelijkheid om dit zonder toestemming van de grondgebruiker te doen en het biedt de mogelijkheid dieren te bemachtigen, en te bepalen wat er met de gemachtigde dieren gebeurt.

Noodzakelijk afschot genoemd in deze valwildregeling (niet aangereden dieren) vormen niet in alle situaties en in de nabijheid van wegen een gevaar voor de openbare veiligheid. De verantwoordelijkheid voor de afweging of deze dieren een gevaar voor de verkeersveiligheid vormt, rust bij het bevoegd gezag, en niet bij de individuele valwildvrijwilliger.

Vergunning Ow wordt aangevraagd voor het gebruik van het geweer en munitie voor valwild (ree, edelhert, damhert, wild zwijn en das) op of in de onmiddellijke nabijheid van verkeerswegen, en gedurende tijdens en buiten de daglichtperiode en op zon- en feestdagen.

Voor het naspeuren en doden van valwild wordt vergunning aangevraagd voor het gebruik van kunstlicht en of nachtzichtkijker op of aan het geweer en zweethonden. Het gebruik van het geweer moet, indien noodzakelijk, ook gebruikt kunnen worden in de bebouwde kommen der gemeenten en in de onmiddellijk aan die kommen grenzende tuinen.

4. Wildsoorten

4.1 Algemeen

Onder het regime van de jacht vallen op het moment van het vaststellen van dit faunabeheerplan vijf in het wild levende soorten te weten:

  • Houtduif (Columba palumbus);
  • Fazant (Phasianus colchicus);
  • Wilde eend (Anas platyrhynchos);
  • Haas (Lepus Europaeus);
  • Konijn (Oryctolagus cuniculus).

De jacht mag, gelet op artikel 11.64 Bal, worden uitgeoefend in een periode van het jaar zoals deze is vastgelegd in de Omgevingswet. Bij de soortbeschrijving wordt de openstelling jacht op de betreffende soort afzonderlijk benoemd.

De minister is bevoegd om de jacht op wildsoorten niet te openen. Dit heeft de minister voor het jachtseizoen 2022/2023 gedaan voor de jacht op het konijn in alle provincie en voor de jacht op de haas in de provincies Zeeland, Utrecht en Groningen.

De jacht mag niet worden uitgeoefend ingeval Gedeputeerde Staten van de aan hen toegekende bevoegdheid gebruik maken om de jacht te sluiten indien de weersomstandigheden daartoe noodzaken.

De WBE’s stimuleren en faciliteren hun leden in het nastreven van goed jachthouderschap door de gedrags- en weidelijkheidsregels (gedragscode), zoals deze door alle landelijke jachtorganisaties worden gehanteerd en zijn vastgesteld. De door de jagersorganisaties opgestelde code omvat regels voor een fatsoenlijke en respectvolle omgang met in het wild levende dieren en de natuur.

4.1.1 Kader Faunabeheerplan 2024-2029

Het college van Gedeputeerde Staten (GS) van Overijssel heeft op 21 maart 2023 het ‘Kader Faunabeheerplan 2024 – 2029’ vastgesteld. In dit Kader maakt de provincie vooraf duidelijk waaraan het faunabeheerplan 2024 – 2029 moet voldoen om in aanmerking te komen voor goedkeuring.
GS toetsen het faunabeheerplan aan relevante wetten en regelingen. Waar nodig geeft dit Kader aan hoe GS de bepalingen daarvan interpreteren en hanteren. Verder toetsen GS het faunabeheerplan aan het geldende provinciale beleid. Het Kader maakt dit beleid concreet om het te kunnen toepassen in het faunabeheerplan.

Uit het Kader:
Wij verwachten dat het faunabeheerplan:

  1. Kwantitatieve gegevens over de jachtsoorten bevat; als die niet beschikbaar zijn trendtellingen of op een andere manier verkregen schattingen;
  2. gegevens bevat over het gerealiseerde afschot in de voorgaande 5 jaren;
  3. aangeeft hoe het adequaat leveren van de noodzakelijke gegevens aan de FBE voor het jaarlijkse verslag is geborgd;
  4. op aangeven van de wbe’s beschrijft hoe zij hun leden ondersteunen om ‘goed jachthouder’ te zijn en inzicht te hebben in de criteria en factoren die de redelijke wildstand beïnvloeden.

4.1.2 Redelijke wildstand

In artikel 11.65 Bal is opgenomen dat de jachthouder datgene doet wat een goed jachthouder betaamt om een redelijke stand van de in zijn jachtveld aanwezige wild te handhaven dan wel bij het ontbreken daarvan te bereiken en om schade door in zijn jachtveld aanwezig wild te voorkomen. De jachthouder kent als geen ander zijn jachtveld en kan daarom inschatten wat er, gegeven de aanwezige populaties van dieren in zijn veld, mogelijke en nodig is aan afschot gedurende het jachtseizoen om een redelijke wildstand te handhaven, zodat er geen negatief effect op natuurwaarden is en dat jacht duurzaam is.

De aard en omvang van de handelingen van de jachthouder (grondeigenaar of andere jachtgerechtigden) moeten zodanig zijn dat binnen een jachtveld een redelijke wildstand wordt gehandhaafd of kan worden bereikt. Wat onder een redelijke wildstand wordt verstaan is niet uitgewerkt in de wet -of regelgeving. Wel volgt uit de wetsgeschiedenis en de memorie van toelichting dat de wetgever de uitoefening van de jacht juist ziet als middel om het doel – een redelijke wildstand in het jachtveld – te houden. Hiermee doelt de wetgever op de gedachte dat jacht (benutting) in een veld alleen redelijkerwijs kan plaatsvinden, als daar een redelijke wildstand voorkomt, die een bepaalde vorm van benutting kan verdragen. Onder de ‘zorg voor een redelijke wildstand’ wordt dan ook verstaan dat de jachthouder de stand niet zover doet oplopen dat hierdoor schade aan wettelijke belangen optreedt, maar anderzijds ook (door terughoudende of zelfs geen bejaging) ervoor zorgt dat de populatie in het jachtveld als gevolg van de jacht niet dreigt te verminderen/verdwijnen. De verantwoordelijk voor een redelijke wildstand ligt bij de jachthouder.
Welke maatregelen een jachthouder kan nemen hangt af van de situatie en de wettelijk kaders. Lang niet alle maatregelen die gunstig zouden kunnen zijn voor de wildstand zijn toegestaan bij wet. Het is daarom aan de jachthouder om een goede afweging te maken welke maatregelen moeten of kunnen plaatsvinden. De jachthouder weet welke soorten ervan oudsher voorkomen in zijn jachtveld en welke (plan)ontwikkelingen in het gebied en het grondgebruik hebben plaatsgevonden en zullen plaatsvinden. Deze kan de jachthouder veelal niet beïnvloeden. De verdergaande intensivering van de landbouw is daarvan een voorbeeld. In zijn/haar rol wordt de jachthouder geacht met de grondgebruikers en -eigenaren af te spreken hoe desondanks in het jachtveld de leefomstandigheden voor het wild kunnen worden bevorderd, maar ook op welke wijze erin of buiten het jachtseizoen zo min mogelijk kans is op schade aan gewassen. Dat vergt vaak ook een jachtveld overstijgende aanpak waarbij de WBE’s een belangrijke rol spelen.

De WBE’s staan hun leden bij en informeren hen over relevante aspecten die samenhangen met de staat van instandhouding van wildsoorten, alsmede over relevante aspecten die samenhangen met jacht en faunaschade als gevolg van wildsoorten. Dit doen de WBE’s door hun leden te stimuleren in het uitvoeren van tellingen van wildsoorten, onder andere met het oogmerk de staat van instandhouding te kunnen monitoren, en door hun leden te stimuleren in het nakomen van hun wettelijke verplichtingen inzake de registratie van afschot en de registratie van de uitgevoerde tellingen.

4.1.3 Maatregelen

De maatregelen die een jachthouder kan nemen om een redelijke wildstand te realiseren hangen af van de omstandigheden in zijn jachtveld. Het is aan de jachthouder om te bepalen op welke wijze hij door middel van maatregelen invulling geeft aan het bereiken van een redelijke wildstand en om daarbij een goede afweging te maken tussen benutten, schadebestrijding en andere maatschappelijke belangen.

4.1.4 Verplichte registratie afschot

Op grond van de art. 6.3 lid 4 Ob is de jachtaktehouder verplicht zijn of haar afschot van wildsoorten te registreren. De jachtaktehouder is verplicht het afschot te melden binnen het betreffende veld, naar aantallen en datum. De jachtaktehouder kan, voor zover hij/zij in gezagsverhouding staat tot de jachthouder, de registratie van afschot ook laten uitvoeren door de jachthouder. De registratie van afschot vindt plaats binnen één maand ná het sluiten van de openingstijd van de jacht op de desbetreffende wildsoort in het Faunaregistratiesysteem (FRS). De gegevens zijn o.a. noodzakelijk voor monitoring, publicatie en het eerstvolgende faunabeheerplan.

4.1.5 Publicatie van tel- en afschotgegevens

Tel- en afschotgegevens worden jaarlijks door de faunabeheereenheid gepubliceerd in een jaarverslag op het schaalniveau van de provincie. Deze publicatie dient ter evaluatie en onderbouwing van het Faunabeheerplan.

4.1.6 Kwantitatieve gegevens

Gelet op de kamerbrief van de minister van Natuur en Stikstof op 14 april 2023 (Verzamelbrief soortenbeleid) is in dit hoofdstuk Wildsoorten voor de kwantitatieve gegevens gebruik gemaakt van de resultaten van de volgende rapporten:

  • Zoogdierenvereniging: Norren, E. van en J. Dekker, 2021. Achteruitgang van haas en konijn sinds 1950, Oorzaken en beschermingsmogelijkheden. Rapport 2020.24. Zoogdiervereniging, Nijmegen (link) .
  • WEnR: Ter Harmsel, R., R.J. Bijlsma, E. van der Grift, N. Villing, M. van Eupen, L. Biersteker & S. Los, 2022. Staat van instandhouding haas en konijn. Wageningen, Wageningen Environmental Research, Rapport 3153 (link).
  • Sovon: Staat van instandhouding van de vogelsoorten op de landelijke vrijstellingslijst. Sovon-rapport 2022/37. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen (link)
  • Sovon: Kerninformatie jachtsoorten per provincie.notitienr. 2022.130d – Houtduif (link)
  • Sovon: Kerninformatie jachtsoorten per provincie.notitienr. 2022.130d – Fazant (link)
  • Sovon: Kerninformatie jachtsoorten per provincie.notitienr. 2022.130d – Wilde eend (link)

Deze rapporten zijn voor de betreffende soorten grotendeels overgenomen in dit plan.

4.2 Houtduif (Columba palumbus)

4.2.1 Kenschets

De Houtduif komt verspreid over heel Nederland voor, maar heeft (zowel als broedvogel en niet-broedvogel) een nadrukkelijke voorkeur voor de hogere zandgronden. In zeer open gebieden ontbreekt de soort nagenoeg (grote delen van Friesland, delen van Noord-Holland, Groningen en Flevoland), net als in de grote aaneengesloten bosgebieden (onder andere de Veluwe). De dichtheden zijn het hoogst in kleinschalig agrarisch cultuurland en stedelijk gebied. De in Nederland broedende Houtduiven zijn voornamelijk standvogels, een deel trekt weg in zuidwestelijke richting. De trekbaan van vogels uit Fenno-Scandinavië en Duitsland richting Frankrijk en het Iberisch Schiereiland grenst aan Oost-Nederland en een deel van deze noordelijke populatie overwintert in Nederland. De dichtheden in de winter worden deels bepaald door het voedselaanbod (eikels, beukennootjes etc.) en kan daardoor jaarlijks sterk wisselen.

4.2.2 Kwantitatieve gegevens

De verspreiding van Houtduiven is in Nederland sterk gecorreleerd aan de hogere zandgronden en een halfopen landschap. De hoogste dichtheden bevinden zich dan ook in het oosten en zuiden van Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant. In de uitgesproken open landbouwgebieden van bijvoorbeeld Flevoland en Friesland is de dichtheid aanzienlijk lager. De hoge dichtheid in het zuidoosten van Nederland wordt in de winter verder versterkt doordat deze delen zich binnen de trekbaan van houtduiven uit Noord-Europa naar Frankrijk en Spanje bevinden. De trend in de provincies met hoge populatie- aandelen is, zoals verwacht, gelijk met de landelijke trend.

In alle regio’s, ook met lage populatie-aandelen, valt op dat de hogere dichtheden broedvogels te vinden zijn in (groen) stedelijk gebied en in nog kleinschalige landschappen. Dit verklaart mogelijk ook de positieve trend van de broedvogelpopulatie in Limburg dat deels sterk verstedelijkt is en lokaal nog kleinschalig landschap betreft (bijvoorbeeld Zuid-Limburg) en Flevoland waar buiten het stedelijk gebied het landschap zeer open is en nauwelijks geschikt leefgebied voorkomt, zie onderstaand figuur. De broedvogels in Nederland en met name in het stedelijk gebied, zijn veelal standvogels. De niet-broedvogelpopulatie is aanzienlijk groter doordat deze wordt aangevuld met exemplaren uit het noorden en oosten van Europa. Deze vogels verblijven grotendeels in het landelijke gebied. Dit geldt vooral voor de oostelijke en zuidoostelijke (delen van de) provincies die in de trekbaan liggen, waar een aanzienlijke toename is van houtduiven in de trek- en winterperiode. Ook in de winter worden in alle provincies grote open landbouwgebieden en uitgestrekte bosgebieden gemeden

In alle provincies geldt dat de afname van de broedpopulatie verband houdt met de intensivering van de landbouw. Geschikt broedgebied is afgenomen doordat landschapselementen zijn verdwenen en de voedselbeschikbaarheid is afgenomen door het telen van andere gewassen (van graan naar maïs), gecombineerd met een hoog-efficiënte werkwijze waardoor nauwelijks resten achterblijven. Tevens is er een toename in het stedelijke gebied, wat indien voldoende groen aanwezig is, kennelijk een goed alternatief leefgebied vormt. De stedelijke uitbreidingen lijken daarmee in alle regio’s de neergang min of meer op te vangen. De afname van de niet-broedvogelpopulatie wordt eveneens gekoppeld aan de afname van beschikbaar voedsel en rustplaatsen in het landbouwgebied. De afname wordt versterkt doordat een deel van de winterpopulatie noordelijker overwintert als gevolg van klimaatverandering (minder strenge winters hoger noordelijk), waardoor het aantal vogels dat Nederland bereikt is verminderd. De totale biogeografische populatie lijkt op niveau te blijven (Birdlife, 2021). Birdlife international 2021. European Red List of Birds. Office for Official Publications of the European Communities, Luxembourg.
Samengevat kan gesteld worden in alle provincies dezelfde factoren verantwoordelijk zijn voor de ontwikkelingen binnen zowel de broed- als niet-broedvogelpopulatie en dat er bovendien geen grote verschillen zijn in trends. De lokale verschillen lijken goed te verklaren en passen eveneens in het landelijke beeld en de landelijke populatieontwikkeling.

Figuur 70. Aandeel van de populatie en lange termijn trendweergave van Houtduif per provincie. De omvang van de punt is het populatieaandeel per provincie, de kleur geeft de trend weer: Groene kleuren zijn een positieve trend (populatie neemt toe), waarbij een donkerdere kleur een sterkere toename betekend. Grijs is een stabiele trend (de populatie blijft gelijk). Gele kleuren zijn een negatieve trend (populatie neemt af), waarbij een donkerdere kleur een sterkere afname betekent.

4.2.3 Staat van Instandhouding – Nederland

Totaalbeoordeling

De landelijke svi van de Houtduif als broedvogel is matig ongunstig vanwege een matige afname van de broedpopulatie.

De svi voor de houtduif in Nederland als niet-broedvogel is beoordeeld als zeer ongunstig vanwege een sterk afnemende populatietrend.

De totaalbeoordeling wordt hierna nader toegelicht voor de vier relevante aspecten.

Verspreiding

Als broedvogel
Dit aspect richt zich op het ‘verspreidingsgebied’, de buitengrens van het Nederlandse deel van het areaal waar de Houtduif als broedvogel voorkomt. Het huidige verspreidingsgebied kan worden afgezet tegen de atlasperioden in 1973-77 (Teixeira 1979) en 1998-2000 (Sovon Vogelonderzoek Nederland 2002). Buiten de atlasperioden vindt wel monitoring plaats, maar in steekproefgebieden; die leveren dus geen vlakdekkend beeld op van de verspreiding. Er zijn vrijwel geen eerdere gegevens dan uit de periode 1973-1977 over het verspreidingsgebied beschikbaar. Het verspreidingsgebied kan daarvoor evenwel niet groter geweest zijn omdat Houtduiven in 1973-1977 overal in Nederland voorkwamen als broedvogel. Vanwege de stabiele omvang van het verspreidings- gebied wordt het aspect als gunstig beoordeeld.

Als niet-broedvogel
Het gaat hierbij om de buitengrens van het Nederlandse deel van het verspreidingsgebied van de Houtduif in de winterperiode. De omvang van het verspreidingsgebied (het areaal) is sinds de eerste metingen in 1978-1983 (Sovon 1987) niet veranderd. Daarom wordt dit aspect als gunstig beoordeeld.

Figuur 70. Verspreiding van de houtduif in Nederland. Links als broedvogel en rechts als niet-broedvogel (bron: Sovon)

Populatie

Als broedvogel
De populatietrend in de periode 90-heden is significant afnemend met gemiddeld 0,50% per jaar. De afname vond echter plaats tot rond het jaar 2000, waarna de populatie zich stabiliseerde, zie onderstaand figuur. De trend over de korte termijn (2009-2020) is licht positief maar onvoldoende om eerdere afnames goed te maken. De lange termijntrend is leidend omdat die een stabieler (betrouwbaarder) beeld geeft dan de korte termijntrend en een beter beeld geeft van de populatieontwikkeling. Daarnaast start de lange termijntrend kort na de inwerkingtreding van de Vogelrichtlijn rond 1980, en is daarmee een belangrijk ijkpunt. Een afname van de populatie na inwerkingtreding van de Vogelrichtlijn strookt niet met de bedoeling van de richtlijn. De huidige populatieomvang (2015-2020) van 411.000 broedparen ligt 2-3% lager dan rond de inwerkingtreding van de Vogelrichtlijn in Nederland rond 1980. Toen waren 422.000 broedparen aanwezig. Voor het aspect populatie wordt de staat van instandhouding als matig ongunstig beoordeeld vanwege een populatieafname van minder dan 1% per jaar op de lange termijn (1984-2021). Vanaf een populatieafname van meer dan 1% per jaar zou het aspect als zeer ongunstig beoordeeld worden.

De afname is overigens al langer gaande, vanaf de jaren vijftig tot halverwege de jaren zeventig waren er naar schatting ten minste 500.000 broedparen in Nederland aanwezig (Bijlsma et al. 2001). Ten opzichte van die periode komt de huidige populatieomvang 16% lager uit. Wanneer uitgegaan zou worden van deze periode als gunstige referentie zou dat voor het onderdeel populatie ook leiden tot het oordeel ‘matig ongunstig’ en niet leiden tot een andere conclusie.

Als niet-broedvogel
De populatietrend in de periode 1980-heden is significant afnemend met een jaarlijkse verandering van gemiddeld 1,2%, zie onderstaand figuur. De huidige populatieomvang (2015-2020) van 1.210.000 vogels ligt ca. 43% lager dan 1990. Dat jaar valt in een stabiele periode voorafgaand aan een populatieafname, waarmee er gesproken kan worden van gunstige omstandigheden. Daarmee kan de periode ook als een gunstige referentieperiode worden beschouwd. Op grond van de afnemende populatie op de lange termijn (1980-heden) van gemiddeld 1,2% per jaar en de afgenomen populatieomvang in het winterhalfjaar (thans 43% lager dan rond 1990) wordt het aspect populatie beoordeeld als zeer ongunstig. Een sterke afname van de populatie na inwerkingtreding van de Vogelrichtlijn strookt niet met de bedoeling van de richtlijn. Gelet op het startjaar (1980) is de lange termijntrend ook in dat verband een belangrijk ijkpunt.

Figuur 71. Jaarlijks index van de broedpopulatie (rode punten) en de trendlijn (lijn) van de houtduif als broedvogel (bron: Sovon)
Figuur 72. Jaarlijkse index van de winterpopulatie in december (rode punten) van de houtduif als niet-broedvogel, de trendlijn (donker gekleurde lijn en het 95% betrouwbaarheidsinterval (bron: Sovon)

Leefgebied

Als broedvogel
Het potentiële leefgebied (hier: broedgebied) van de Houtduif komt overeen met bezet leefgebied. De Houtduif komt immers algemeen en wijdverbreid voor. Het is niet aannemelijk dat er op enige schaal geschikt leefgebied aanwezig is waar Houtduiven geheel ontbreken als broedvogel. Een gedetailleerde vergelijking is pas mogelijk tussen de laatste twee atlasperioden, waarin de verspreiding als broed- vogel voldoende gedetailleerd in kaart is gebracht (Sovon Vogelonderzoek Nederland 2002, 2018). Aangenomen mag worden dat hier ontwikkelingen in kwaliteit aan ten grondslag liggen (Sovon Vogelonderzoek Nederland 2018). Zo leidt uitbreiding van stedelijke bebouwing met voldoende groen tot kwaliteitsverbetering in die gevallen dat daarvoor open agrarisch gebied op die locatie aanwezig was. Per saldo zijn er geen grote verschillen in omvang en kwaliteit leefgebied. Het aspect leefgebied wordt hiermee als gunstig beoordeeld.

Als niet-broedvogel
Het potentiële leefgebied kan worden afgeleid uit het bezet leefgebied dat in omvang niet is afgenomen omdat de Houtduif nergens in geschikt leefgebied ontbreekt. Er zijn wel ontwikkelingen in de bezetting van leefgebied, wat wijst op regionale afnames in de kwaliteit van het leefgebied, waarschijnlijk vooral veroorzaakt door veranderend landbouwgebruik (zie ook toekomstperspectief). Het aspect leefgebied wordt vanwege de afname in kwaliteit als matig ongunstig beoordeeld.

Toekomstperspectief

Als broedvogel
De Houtduif neemt op de lange termijn vooral op agrarische gronden in Noordoost-Nederland af maar weet zich met name in urbaan gebied goed te handhaven. Op de korte termijn (laatste twaalf jaar) is er sprake van een significante toename en de verwachting is dat die lijn ook op de afzienbare termijn, de komende twaalf jaar, kan worden doorgetrokken.
Belangrijkste knelpunten in agrarisch gebied zijn de veranderende landbouwpraktijken waardoor de voedselsituatie is verslechterd: omschakeling van granen (beschikbaar in de broedtijd) naar maïs (pas in najaar beschikbaar), efficiëntere oogstmethoden en het sneller onderwerken van oogstrestanten.
Naar verwachting zal de situatie in agrarisch gebied gelijk blijven of wellicht iets gunstiger worden door uitbreiding van de natuurinclusieve landbouw waaronder in de vorm van Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb). De gevolgen van uitbreiding van urbaan gebied op voormalige agrarische gronden zijn niet eenvoudig in te schatten. Enerzijds verdwijnen foerageergronden door omzetting van landbouwgrond in stedelijk gebied terwijl anderzijds stedelijk gebied, mits met voldoende groen, kan zorgen voor meer broedgelegenheid.
Vanuit de verwachting dat de gunstige korte termijntrend ook op de afzienbare toekomstige termijn wordt doorgetrokken, wordt het aspect toekomstperspectief als gunstig beoordeeld.

Als niet-broedvogel
De korte termijntrend duidt op een matige afname van gemiddeld 3,7% per jaar. Deze afname wordt waarschijnlijk vooral veroorzaakt door veranderend landbouwgebruik. De omvang van de graanteelt
is afgenomen en de oogstmethoden zijn dermate efficiënt dat amper valgraan overblijft. Mais- en graanstoppels worden sneller ondergewerkt. Het geleidelijk in omvang toenemende urbaan gebied oefent geen speciale aantrekkingskracht uit op overwinterende Houtduiven, zoals bij de broedpopulatie wel het geval is (Sovon Vogelonderzoek Nederland 2018). Klimaatopwarming, resulterend in mildere winters, leidt ertoe dat Houtduiven in noordelijke streken een grotere neiging hebben om rond de broedgebieden te overwinteren (Keller et al. 2020). Mogelijk is deze ontwikkeling ook van invloed op het aantal overwinteraars in Nederland.
De situatie van intensief en efficiënt agrarisch landgebruik en mildere winters zal waarschijnlijk onveranderd blijven in de nabije toekomst. Maatregelen ter verbetering van leefgebied zijn echter wel relatief eenvoudig te bereiken, bijvoorbeeld door het pas later onderwerken van stoppelvelden of het inzaaien van klaver
(Huysentruyt et al. 2009). Hiermee is mogelijk een deel van de oorzaak van de negatieve trend op te vangen en ertoe kan leiden dat de populatieafname stopt (door het verhoogde voedselaanbod zal een deel van de vogels mogelijk weer terug- keren). Het toekomstperspectief wordt daarom als matig ongunstig beoordeeld.

4.2.4 Staat van instandhouding – Overijssel

De gunstige referentie voor de houtduif is de toestand in het jaar 1981. Zie voor de systematiek van de beoordeling van de staat van instandhouding het algemene deel van het faunabeheerplan.
Het is gebruikelijk om de staat van instandhouding van een vogel apart te beoordelen als broedvogel én als niet-broedvogel (Ministerie van LNV 2006). Dit is zinvol als de broedvogelpopulatie en de niet-broedvogelpopulatie verschillen. Dat is bijvoorbeeld het geval als exemplaren van buiten naar het gebied trekken en daar overwinteren. In Overijssel is dat het geval. Bij de beoordeling van het effect van de maatregelen kijken we naar broedvogels en niet-broedvogels.

Totaalbeoordeling

De Staat van instandhouding van de houtduif in Overijssel als broedvogel is in lijn met de landelijke svi, derhalve: gunstig.

De Staat van instandhouding voor de houtduif in Overijssel als niet-broedvogel is beoordeeld als ongunstig vanwege een sterk afnemende populatietrend.

Verspreiding

Als broedvogel
Het verspreidingsgebied van houtduif in Overijssel, waarbij het gaat om de buitengrens van het gebied waarbinnen de soort voorkomt, is gelijk gebleven ten opzichte van de jaren zeventig (Sovon 2023). De provincie Overijssel valt als geheel binnen het areaal van de houtduif. De dichtheid waarin broedende houtduiven voorkomen in Overijssel verschilt wel van plek tot plek onderstaand figuur (links). De hoogste dichtheden bevinden zich in het oosten van de provincie, rondom de steden Enschede, Hengelo en Almelo en tegen de grens met Duitsland aan. Deze regio heeft, samen met de aangrenzende Achterhoek in Gelderland, de hoogste concentraties van het land (Sovon 2018). De hoge dichtheden in steden en dorpen passen in het landelijke beeld (Sovon 2018). Ten opzichte van de periode 1998-2000 is een afname zichtbaar in het aantal gebieden met hoge concentraties broedende Houtduiven, met name in het intensieve landbouwgebied tussen Raalte en Nijverdal. Ook ten zuiden van Enschede is een opvallend grote afname te zien (Sovon 2023). De afname sinds 1998-2000 heeft waarschijnlijk te maken met de verslechterde voedselsituatie op akkers, waar de hele Nederlandse broedpopulatie last van heeft (Sovon 2018).

Conclusie verspreiding: gezien het voorgaande is het aspect verspreiding voor de houtduif als broedvogel in Overijssel als gunstig te beschouwen.

Figuur 73. Verspreiding van houtduif in Overijssel, als broedvogel (links en als niet broedvogel (rechts) (bron: Sovon)

Als niet-broedvogel
De concentraties Houtduiven in Overijssel in de winter zijn met name in het oosten van de Provincie hoog, ook wanneer vergeleken met concentraties in de rest van Nederland (figuur 70 rechts). De Houtduifpopulatie in Nederland is in de winter aanzienlijk groter dan de broedpopulatie door aanvoer van vogels uit Noordoost-Europa, waardoor het om een relatieve verschuiving gaat. De stedelijke Houtduiven zijn in Nederland veelal standvogels, de populatie buiten het stedelijk gebied worden aangevuld, waardoor deze in belang toeneemt. Door deze aanvoer en doordat houtduiven in de winter in groepsverband op graan- en maïsstoppels foerageren en bomen benutten voor rust en slaap (Sovon 2018), is in de winter de aantrekkingskracht van urbaan gebied zoals die bij de broedpopulatie geldt, niet zichtbaar. Ook in Overijssel bevinden de hoogste concentraties van de Houtduif als niet-broedvogel zich met name buiten stedelijk gebied. De verspreiding in de winter is wel gelijk als in het broedseizoen, met de grootste dichtheden in het zuiden en oosten van Nederland (figuur 73).

Conclusie verspreiding: gezien het voorgaande is het aspect verspreiding voor de houtduif als niet-broedvogel in Overijssel als gunstig te beschouwen.

Populatie

Als broedvogel
De omvang van de Overijsselse broedpopulatie wordt voor de periode 2018-2022 geschat op circa 31.900– 63.800 broedparen, wat overeenkomt met 11% van de Nederlandse populatie (290.000 – 580.000 broedparen). De Overijsselse broedpopulatie heeft op de lange termijn een stabiele trend. Dit in tegenstelling tot de landelijke trend, die significant afnemend is over de lange termijn, met een afname van -0,9% per jaar onderstaand figuur. De lange termijntrend van de broedpopulatie Houtduiven in Overijssel is daarmee minder negatief dan de landelijke trend over dezelfde periode, maar kent wel een sterkere fluctuatie. De stabiele trend van de Overijsselse broedpopulatie geldt echter niet voor alle delen binnen de provincie. Zo is de broedpopulatie in zowel de Weerribben (van 500 in 1982-1984 naar 90-125 in 2009-2014) als de Wieden (1.200-1.400 in 1982-1984, 180-195 in 2009-2014) flink gekelderd (Brandsma et al. 2016). De landelijke afname op de lange termijn wordt gewijd aan de veranderende landbouwpraktijken van de afgelopen decennia: omschakeling van het telen van graan (beschikbaar tijdens broedperiode) naar het telen van maïs (pas na de broedperiode beschikbaar), efficiëntere oogstmethoden en het sneller wegwerken van oogstrestanten (Sovon 2018).

Op de korte termijn is de populatietrend van Houtduif als broedvogel in Overijssel licht positief, overeenkomstig met de landelijke korte termijntrend (Sovon 2023). De provinciale bijdrage van de Overijsselse broedpopulatie (11%) is hoger dan wat verwacht wordt op basis van het aandeel oppervlakte van Nederland dat
Overijssel bestrijkt (8%).

Conclusie populatie: gezien het voorgaande is het aspect populatie voor de houtduif als broedvogel in
Overijssel als gunstig te beschouwen.

Figuur 74. Jaarlijks index van de broedpopulatie (rode punten) en de trendlin (lijn) van de houtduif als broedvogel (bron: Sovon)

Als niet-broedvogel
De totale winterpopulatie in Overijssel wordt geschat op 130.000 – 260.000 vogels, wat ongeveer 13% is van het landelijke aantal (circa 1.000.000 tot 2.000.000 vogels in de periode 2013-2015). Ten opzichte van het aandeel oppervlakte van Nederland dat Overijssel inneemt (8,2%) is het aandeel overwinterende Houtduiven in de Provincie dus relatief hoog. Dit heeft te maken met dat het oostelijke deel van Overijssel in de trekbaan van Scandinavië richting Frankrijk en Spanje ligt, wat leidt tot een grotere najaarstrek. Het is niet ongebruikelijk om tijdens de trekperiode in het oosten van de provincie
100.000 vogels op één dag waar te nemen (Knolle et al. 1998). Het aantal vogels buiten de broedtijd in Overijssel laat op de lange termijn (sinds 1983) een afname zien van -1,98% per jaar onderstaand figuur. Ook op de korte termijn (sinds 2009) is sprake van een afname, van -8,09% per jaar. Dit is een van de sterkst afnemende korte termijntrends van alle provincies. De provinciale trend komt overeen met de landelijke trend, die over de lange termijn trend ook negatief is, met een afname van -1,2% per jaar: de populatieomvang in het winterhalfjaar is momenteel 43% lager dan rond 1990 (Sovon 2022). De oorzaak van de sterke afname is nog onduidelijk, maar wordt mogelijk veroorzaakt doordat een deel van de noordelijke populatie dichter bij de broedgebieden blijft overwinteren als gevolg van klimaatverandering (Keller et al. 2020). Ook de afname van beschikbaar voedsel als gevolg van landbouwkundige veranderingen en intensivering (afname graanteelt en efficiëntere oogstmethoden) leidt tot het wegblijven van Houtduiven.
Conclusie verspreiding: gezien het voorgaande is het aspect populatie voor de houtduif als niet-broedvogel in Overijssel als ongunstig te beschouwen.

Figuur 73. Jaarlijkse index van de winterpopulatie in december (rode punten) van de houtduif als niet-broedvogel, de trendlijn (donker gekleurde lijn en het 95% betrouwbaarheidsinterval (bron: Sovon)

Leefgebied en toekomstperspectief

Als broedvogel
Het voorkomen van de Houtduif als broedvogel in Overijssel wijkt over het algemene weinig af van het landelijke beeld. Net als in de rest van Nederland zijn de dichtheden het hoogst in kleinschalige agrarische landschappen en in stedelijk gebied met relatief veel groen (Sovon 2018). Met name in de regio Twente is de dichtheid hoger dan in de rest van Nederland (Sovon 2018).

Het landelijk toekomstperspectief voor Houtduif als broedvogel wordt als ‘gunstig’ beoordeeld. Dit
omdat de soort zich met name in urbaan gebied goed weet te handhaven. Ook kan de uitbreiding van de natuurinclusieve landbouw, door bijvoorbeeld Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer, leiden tot verbetering van de situatie in agrarisch gebied. De verwachting is dat de positieve trend die landelijk op de korte termijn zichtbaar is, de komende twaalf jaar kan worden doorgetrokken (Sovon 2022). Van belang hierbij is dat stedelijk gebied voldoende groen bevat om voor broedgelegenheid te zorgen. Op die manier kan stedelijke uitbreiding tot een kwaliteitsverbetering – en dus toename – leiden wanneer daarvoor open agrarisch gebied op die locatie aanwezig was. De op korte termijn positieve landelijke trend voor Houtduif als broedvogel is ook in Overijssel inmiddels zichtbaar. Omdat de populatie op de lange termijn stabiel is gebleven, zijn er geen redenen om aan te nemen dat het toekomstperspectief van de Houtduif als broedvogel in Overijssel af zal wijken van de landelijke situatie.
Conclusie leefgebied en toekomstperspectief: gezien het voorgaande is het aspect leefgebied en toekomstperspectief voor de houtduif als broedvogel in Overijssel als gunstig te beschouwen.

Als niet-broedvogel
Houtduiven vormen buiten het broedseizoen veelal grote groepen in het agrarische gebied waar op akkers gefoerageerd wordt. Daarnaast fungeren bossen als slaapplaatsen, waar tevens gefoerageerd wordt op eikels en beukennootjes (Sovon 2018). Aangezien in deze eeuw op akkers en in de graslanden minder te halen is, worden Houtduiven steeds vaker in die laatstgenoemde bossen, alsook in bosrijke dorpen gezien. De dalende trend die zowel op de lange als korte termijn zichtbaar is in het winteraantal Houtduiven in Overijssel komt overeen met de landelijke trend. Deze daling wordt, naast klimaatverschuivingen, waarschijnlijk met name veroorzaakt door de landbouwkundige veranderingen van de laatste decennia, die ongunstig zijn voor deze soort (Sovon 2018). Aangezien de Overijsselse winterpopulatie een van de grootste van Nederland is, is deze deels bepalend voor de landelijke status. Een neergang in Overijssel betekent ook een neergang van de landelijke populatie. Voor de landelijke niet-broedvogelpopulatie geldt dat onder de huidige omstandigheden de verwachting is dat de populatie nog verder zal afnemen door de afname van beschikbaar voedsel en het noordelijker blijven overwinteren. Hierbij geldt echter ook dat wanneer maatregelen ter verbetering van het leefgebied worden doorgevoerd, bijvoorbeeld door extensivering via het Nationaal Programma Landelijk Gebied en Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer, de hoeveelheid beschikbaar voedsel toe kan nemen en de afnemende trend kan worden omgebogen.
Conclusie leefgebied en toekomstperspectief: gezien het voorgaande is het aspect leefgebied en toekomstperspectief voor de houtduif als niet-broedvogel in Overijssel als ongunstig te beschouwen.

4.2.5 Wettelijke status en Provinciaal beleid

In de Ow is de houtduif een beschermde inheemse diersoort, als ook een aangewezen wildsoort, waarop de jacht geopend is (Art. 8.3 lid 4 Ow). De jacht op houtduiven is geopend van 15 oktober tot en met 31 januari.
Daarnaast kunnen houtduiven het gehele jaar geschoten worden op basis van de landelijke vrijstelling.

In het Kader Faunabeheerplan 2024-2029 van de provincie Overijssel is het volgende voor de houtduif opgenomen:
Status: jachtsoort in jachtseizoen, landelijke vrijstelling bij dreigende schade.
Beoogd resultaat:

  • Geen verslechtering staat van instandhouding.
  • Behoud van een redelijke wildstand en het voorkomen van schade in het jachtveld.
  • Voorkomen en beperken van belangrijke schade.

4.2.6 Schadehistorie en effectiviteit

Op grond van de beleidsregels (link 1 / link 2) (Beleidsregels Natuur Overijssel) art. 6.5 van de provincie Overijssel komen gewasschades door (landelijk) vrijgestelde soorten niet in aanmerking voor een tegemoetkoming. Hierdoor zijn in Overijssel geen schadecijfers bekend veroorzaakt door houtduiven.
Voor de onderbouwing voor het bejagen van houtduiven in het kader van schadebestrijding wordt verwezen naar het hoofdstuk ‘Vergunningvrije soorten’.

4.2.7 Gevoerd beheer afgelopen periode

In alle WBE-gebieden zijn houtduiven gedood op grond van de landelijke vrijstelling en op grond van de jacht. Bijgevoegd het overzicht van afschot van houtduiven in Overijssel, op grond van de landelijke vrijstelling (schadebestrijding) en op grond van de jacht op de wildsoorten (schadebestrijding en/of benutting).

Tabel 17. Afschot van houtduiven in Overijssel in de periode 2018 t/m 2022, onderverdeeld in afschot op grond van de landelijke vrijstelling en afschot op grond van jacht op wildsoorten (bron: FRS)

Op grond van 2018 2019 2020 2021 2022
Vrijstelling 6915 7703 9038 8638 8405
Wildsoorten 4927 5269 3270 3998 4227
Totaal 11842 12972 12308 12636 12632

4.2.8 Beheermaatregelen

De houtduif is op basis van de Wet een beschermde inheemse diersoort, als ook een aangewezen wildsoort, waarop de jacht geopend is de jacht is hierbij geopend van 15 oktober tot en met 31 januari, tenzij de minister anders besluit.
De jachthouder heeft de wettelijk plicht om te zorgen voor een redelijke wildstand in zijn jachtveld.

Jachthouders zijn op grond van de wet verplicht om alle afschot te registreren in het Faunaregistratiesysteem (FRS). De FBE publiceert de afschotgegevens in haar jaarverslag, op niveau van provincie en publiceert deze op de website van de FBE Overijssel  (link).

De meeste soorten in het Faunabeheerplan worden door de WBE’s geteld, dit betreft in alle gevallen trendtellingen. Voor de trendtelling van de wildsoorten is het meest actuele telprotocol van de KNJV van toepassing. De WBE’s voeren deze tellingen uit en registreren de uitkomsten uiterlijk binnen twee maanden na de teldatum in het FRS. De FBE publiceert de telgegevens in haar jaarverslag, op niveau van provincie.

4.3 Fazant (Phasianus colchicus)

4.3.1 Kenschets

De Fazant is een volbloed standvogel (Bijlsma et al. 2001). Oorspronkelijk werd de soort gekweekt en uitgezet ten behoeve van de jacht (ten Den 1989), echter vanaf het seizoen 1992/1993 is er een uitzet- en bijvoerverbod van kracht. Er zijn echter wel aanwijzingen dat het uitzetten lokaal gecontinueerd is (Hübben 2000). Fazanten komen hoofzakelijk voor in kleinschalig of door dijken doorsneden akkerland, verdrogende moerassen, bosranden en ruderale terreinen. Volwassen vogels eten vooral plantaardig voedsel, jonge vogels hebben daarentegen eiwitrijk voedsel nodig in de vorm van insecten. De hoogste relatieve dichtheid aan broedvogels bevindt zich in Zuidwest-Nederland, zowel in de duinen als het landelijk gebied. Hoge dichtheden aan broedparen worden ook waargenomen op de Waddeneilanden, in de Drents- Groningse Veenkoloniën, de Achterhoek, het rivierengebied en plaatselijk in Noord- en Midden- Limburg. De verspreiding in de winter is grotendeels hetzelfde als die tijdens de broedtijd.

4.3.2 Staat van Instandhouding (Nederland en Overijssel)

De Fazant wordt vaak als exoot beschouwd (Sovon 2020), maar dat is in formele zin niet het geval. Conform de criteria van de Rode Lijst wordt een niet van nature in Nederland voorkomende soort, die voor 1900 al ingeburgerd was, niet beschouwd als een exoot. De Fazant is de enige in Nederland voorkomende soort die aan dit criterium voldoet (Bijlsma et al. 2001, van Kleunen et al. 2017). Op grond hiervan is de Fazant een van nature in Nederland voorkomende soort, als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn.

Aangezien Fazant een standvogel is, is de Staat van Instandhouding voor maar één populatie beoordeeld, namelijk de populatie die jaarrond in Nederland aanwezig is. De landelijke Staat van Instandhouding is beoordeeld als ‘matig ongunstig’, vanwege een afnemende populatietrend (gemiddeld minder dan 1% per jaar sinds de periode 2000-2004) en afname van de kwaliteit van het leefgebied (Sovon 2022, Sovon 2023, Foppen & Vogel, 2022).

In provincie Overijssel bevindt zich circa 6% van de Nederlandse populatie. De EU-broedpopulatie omvatte in de periode 2013-2018 naar schatting tussen de 2,5 en 3,5 miljoen vogels en was stabiel (EIONET 2022). Op basis hiervan wordt ingeschat dat in Nederland ca. <0,1% van de Europese populatie is. De Fazant is op Europees niveau gecategoriseerd als een soort van ‘Least Concern’ in de IUCN Rode Lijst (Birdlife International 2021).

4.3.3 Broedpopulatie en winterpopulatie

De Fazant is een uitgesproken standvogel, meer dan 95% van de geringde vogels in Europa wordt binnen 4 km van de ringplaats terug gemeld (Cramp & Simmons 1980). Omdat de verspreiding in de winter grotendeels hetzelfde is als tijdens de broedtijd, worden beide populaties gezamenlijk behandeld.

Verspreiding

Het verspreidingsgebied, de buitengrens rond de daadwerkelijke verspreiding, is sinds de eerste atlasperiode in 1973-1977 niet gekrompen (Sovon 2022). Binnen deze buitengrens is de aanwezigheid van Fazant in Overijssel echter erg wisselend. In grote delen van de provincie, met name in Salland, komt de soort niet tot nauwelijks voor. Zie onderstaand figuur (links). De hoogste dichtheden bevinden zich in Noordwest- Overijssel en het zuiden van Twente. Dit zijn beide regio’s met een halfopen landschap met afwisselend graslanden en bosjes of houtwallen. Waarbij in Twente de concentraties zich vervolgens in de veen- en heidegebieden bevinden. Wanneer de huidige verspreiding vergeleken wordt met de periode 1998- 2000, is het verdwijnen van de kern rondom Hardenberg opvallend (Sovon 2023). Ook de broedzekerheid is veranderd, in de periode 1973-1977 was de soort nog broedzeker in de hele provincie, terwijl dit in 2013-2015 nog slechts op enkele plekken het geval was (Sovon 2023).

Figuur 74. Verspreiding van de Fazant als broedvogel in provincie Overijssel (links) en Nederland (rechts) in de periode 2013-2015. Weergegeven is de relatieve dichtheid per vierkante kilometer (Sovon 2018). De Fazant is standvogel, de broedverspreiding weerspiegelt ook de jaarrondverspreiding.

Populatie

De omvang van de Nederlandse broedpopulatie werd in 2018-2020 geschat op 21.000-26.000 broedparen, waarvan zich zo’n 6% in de provincie Overijssel bevond; zie onderstaand figuur (links). Dit komt neer op ca. 1.300 – 1.600 broedparen, wat in een landelijk perspectief een bescheiden aantal betreft. Dit percentage ligt lager dan verwacht wordt op basis van het oppervlak van de provincie Overijssel met 8% van het landelijke oppervlak. In 1998 lag het geschatte aantal territoria alleen al in Twente op 2.500 (Knolle et al. 1998). De Overijsselse broedpopulatie laat op de lange termijn een matige afname zien overeenkomstig de landelijke trend; zie onderstaand figuur (rechts). Net als de broedvogeltrend laat de Overijsselse winterpopulatie op de lange termijn een matige afname zien, net als de landelijke trend (bovenstaande figuur links).

In de jaren zestig en zeventig is de soort in Nederland sterk afgenomen (ten Den 1989). De afschotcijfers zijn tussen 1966 en 1986 gehalveerd, wat kan wijzen op een sterke afname van de populatie (Bijlsma et al. 2001). De hoge dichtheid in de jaren zeventig kwam door het uitzetten van grote aantallen Fazanten voor de jacht. Waarnemingen van 50 of meer vogels buiten de broedtijd dateren dan ook uit deze periode. Van 1986-1991 werd een overgangsperiode richting het beëindigen van de uitzettingen ingesteld (waarin ca. 50.000 vogels per jaar maar hoogstwaarschijnlijk meer werden uitgezet; Bijlsma et al. 2001), waarna vanaf het seizoen 1992/1993 geen ontheffingen meer zijn verleend voor het uitzetten van Fazanten. Het uitzetverbod in combinatie met een aantal strenge winters, geïntensiveerde landbouw en de vervanging van graan door maïs zullen zeker bijgedragen hebben aan een lagere landelijke stand van de populatie (ten Den 1989, Bijlsma et al. 2001).
Ook in Overijssel daalde het aantal Fazanten tussen de jaren zeventig en negentig aanzienlijk. In de Wieden werd in de periode 1982-1984 het aantal territoria nog geschat werd op 500-750 mannetjes, in 2009-2014 is dit aantal geslonken tot 130-140 paar (Brandsma et al. 2016). In de Weerribben is eenzelfde patroon te zien (van 25-100 paar naar 25-30 paar). Volgens Brandsma et al. (2016) heeft deze afname met name te maken met verbossing en predatie door vossen. Wat de oorzaak is van de korte opleving begin van deze eeuw is niet bekend. Overijssel grenst aan twee Duitse deelstaten, namelijk Niedersachsen en Nordrhein-Westfalen. In Niedersachsen neemt de Fazantenpopulatie de laatste tien jaar ook duidelijk verder af. Dit gaf aanleiding tot een uitgebreid Duits onderzoek, waaruit kuikensterfte door een verminderd eiwitdieet als hoofdoorzaak naar voren kwam (Gräber et al. 2019). In Nordrhein- Westfalen is juist sprake van een positieve trend. Tussen de jaren 1989 en 1994 waren er nog 22.900-55.100 territoria in Westfalen, terwijl dit aantal in 2009 tussen de 65.000 en 92.000 lag (Grüneberg et al. 2013). In Nordrhein-Westfalen is het uitzetten van Fazanten echter nog steeds toegestaan, wat deze trend waarschijnlijk beïnvloed heeft.

Figuur 77. Aanwezigheid van de Fazant als broedvogel (links) en wintervogel (rechts) per provincie in de periode 2013-2015, met daarbij provincie Overijssel uitgelicht
Figuur 75. Aantalsontwikkeling van de Fazant als broedvogel in provincie Overijssel (links) en Nederland (rechts). Weergegeven is de jaarlijkse populatie-index (respectievelijk 2002=100 en 1984=100) en het bijbehorende 95%- betrouwbaarheidsinterval
Figuur 76. Aantalsontwikkeling van de Fazant als niet-broedvogel in provincie Overijssel (links) en Nederland (rechts). Weergegeven is de jaarlijkse populatie-index (respectievelijk 1983=100 en 1980=100) en het bijbehorende 95%-betrouwbaarheidsinterval

Leefgebied en toekomstperspectief

De Fazant leeft vooral in agrarisch cultuurlandschap, maar ook in andere gebieden met veel lage vegetatie, zoals venen en heidevelden (Knolle et al. 1998). Daarnaast hebben Fazanten een voorkeur voor kleinschalig of door dijken doorsneden akkerland, bosranden, verdrogende moerassen en door de mens verstoorde terreinen (Vergeer 2018). Belangrijk is hierbij ook dat er diverse kleine landschapselementen aanwezig zijn, zoals bosschages. In het Haaksbergerveen bijvoorbeeld, komt de soort vooral voor in de overgang van veen naar landbouwgrond, wat het belang van gevarieerde vegetatie bevestigt (Hazelhorst & van den Akker 1994). Momenteel is er in Overijssel meer potentieel dan bezet leefgebied. De meeste plekken waar de Fazant sinds de atlasperiode in 1998-2000 is verdwenen, bestaan namelijk uit agrarisch gebied, wat in principe geschikt leefgebied is voor de Fazant (Sovon 2022). Het landelijke toekomstperspectief van de Fazant wordt als ‘matig ongunstig’ beoordeeld, mede door de dalende trend. Deze afname is vooral te wijten aan een vermindering van de kwaliteit van het leefgebied, waaronder de schaalvergroting en intensivering van de landbouw, de (mede) daarmee verbonden afnemende voedselbeschikbaarheid en hogere sterfte door toegenomen predatiedruk door minder dekking (Liebing 2016, Vergeer 2018). Ook een hogere verkeersdruk kan mogelijk een rol spelen (Jagersvereniging 2022). De korte termijntrend (afgelopen 12 jaar) laat landelijk een stabilisatie zien, in Overijssel is nog wel sprake van een afname. Er zijn echter ontwikkelingen die de trend mogelijk kunnen afbuigen, niet alleen landelijk maar ook in Overijssel. Indien het agrarisch natuur- en landschapsbeheer wordt voortgezet, dan zijn in de agrarische leefgebieden ‘droge en natte dooradering’ relatief snel kwaliteitsverbeteringen op enige schaal te verwachten.

4.3.4 Wettelijke status en Provinciaal beleid

In de Ow is de fazant een beschermde inheemse diersoort, als ook een aangewezen wildsoort, waarop de jacht geopend is (Art. 8.3 lid 4 Ow). De jacht op de fazant haan is geopend van 15 oktober tot en met 31 januari en op de fazant hen van 15 oktober tot 31 december, tenzij de minister ander bepaald.

In het Kader Faunabeheerplan 2024-2029 van de provincie Overijssel is voor de fazant het volgende opgenomen:
Status: beschermde soort, jachtsoort in jachtseizoen.
Beoogd resultaat:

  • Geen verslechtering staat van instandhouding.
  • Behoud van een redelijke wildstand en het voorkomen van schade in het jachtveld.
  • Voorkomen en beperken van belangrijke schade.

4.3.5 Schadehistorie en effectiviteit

Op grond van de Beleidsregels Natuur Overijssel art. 6.5 lid e. van de provincie Overijssel komen gewasschades veroorzaakt door diersoorten, vermeld in artikel 3.20, tweede lid van de wet, waarop de jacht kan worden geopend niet in aanmerking voor een tegemoetkoming. Hierdoor zijn in Overijssel geen schadecijfers bekend welke zijn veroorzaakt door fazanten.

4.3.6 Gevoerd beheer afgelopen periode

In bijna alle WBE-gebieden zijn in Overijssel fazanten gedood op grond van de jacht op de wildsoorten. Bijgevoegd het overzicht van afschot van houtduiven in Overijssel, periode 2018 t/m 2022. Dit betreft overwegend afschot van fazantenhanen.

Tabel 18. Afschot fazanten van 2018 t/m 2022

Jaar 2018 2019 2020 2021 2022
Afschot 1318 1454 693 1227 1561

4.3.7 Beheermaatregelen

De fazant is op basis van de Wet een beschermde inheemse diersoort, als ook een aangewezen wildsoort, waarop de jacht geopend is. De jacht is hierbij geopend van 15 oktober tot en met 31 januari voor de fazantenhaan en vanaf 15 oktober tot en met 31 december op de fazanthen. De jachthouder heeft wettelijk verplicht te zorgen voor een redelijke wildstand in zijn jachtveld.

Jachthouders zijn op grond van de wet verplicht om alle afschot te registreren in het Faunaregistratiesysteem (FRS). De FBE publiceert de afschotgegevens in haar jaarverslag, op niveau van provincie en publiceert deze op de website van de FBE Overijssel.

De meeste soorten in het Faunabeheerplan worden door de WBE’s geteld, dit betreft in alle gevallen trendtellingen. Voor de trendtelling van de wildsoorten is het meest actuele telprotocol van de KNJV van toepassing. De WBE’s voeren deze tellingen uit en registreren de uitkomsten uiterlijk binnen twee maanden na de teldatum in het FRS. De FBE publiceert de telgegevens in haar jaarverslag, op niveau van provincie.

4.4 Wilde eend (Anas platyrhynchos)

4.4.1 Kenschets

De Wilde Eend is één van de talrijkste watervogels in Nederland en het gehele jaar aanwezig. De broedpopulatie wordt in het najaar en de winter aangevuld met vogels uit Fenno-Scandinavië, de Baltische Staten en Noordwest- Rusland. De Wilde Eend is een habitatgeneralist, wat betekent dat ze niet kritisch is ten aanzien van het habitattype waarin ze leeft. Wilde Eenden nestelen in uiteenlopende habitats, doorgaans echter wel bij of op korte afstand van water. Het gaat hierbij om vrijwel alle watertypen (maar wel met een voorkeur voor zoete wateren), zolang ze maar ondiep zijn, niet stromen en enige oeverbegroeiing hebben. Landelijk gezien bevinden de grootste aantallen broedparen zich in waterrijke polders en moerassen in de laaggelegen delen van Nederland. Het dieet vertoont een grote verscheidenheid en omvat in de broedtijd zowel plantaardig als dierlijk voedsel. Buiten het broedseizoen komt de Wilde Eend voor in zowel zoete als zoute wateren, variërend van estuaria tot kanalen en grachten in stedelijk gebied. De grootste aantallen worden aangetroffen in estuaria, op grote meren en plassen, langs rivieren en in moerasgebieden. Buiten de broedtijd is zijn voedsel vooral plantaardig.

4.4.2 Staat van instandhouding (Nederland en Overijssel)

De landelijke Staat van Instandhouding van de Wilde Eend als broedvogel is beoordeeld als ‘matig ongunstig’, vanwege een matige afname van de broedpopulatie, een afname in de kwaliteit van het leefgebied en een matig ongunstig toekomstperspectief. Voor de doortrekkende en overwinterende populatie is de Staat van Instandhouding beoordeeld als zeer ongunstig vanwege een sterk afnemende populatietrend en een zeer ongunstig toekomstperspectief (Sovon 2022, Sovon 2023, Foppen & Vogel, 2022).

Op Europees niveau is de Wilde Eend als broedvogel in de periode 1980-2019 matig toegenomen (PECBMS 2022). Trends tussen landen verschillen, met afnames in een aantal voor de soort belangrijke landen in West- en Noordoost-Europa (o.a. Nederland, Estland en Litouwen) en toenames in o.a. Groot- Brittannië en Fenno-Scandinavië (EIONET 2022). De Wilde Eend is op Europees niveau gecategoriseerd als een soort van ‘Least Concern’ in de IUCN Rode Lijst (Birdlife International 2021). De Noordwest-Europese flyway-populatie, waartoe de in Nederland overwinterende vogels behoren, laat zowel op de lange (sinds 1972) als korte termijn (sinds 2009) een matige afname zien (Nagy & Langendoen 2020). In Nederland verblijft in de winter zo’n 15-20% van deze flyway-populatie. In de ons omliggende landen, zoals Duitsland, België en Groot-Brittannië, nemen de aantallen overwinterende Wilde Eenden eveneens af.

4.4.3 Broedpopulatie

Het verspreidingsgebied, waarbij het gaat om de buitengrens van het gebied waarbinnen de soort voorkomt, is ten opzichte van de eerste atlasperiode 1973-1977 weinig veranderd (Sovon 2018). De Wilde Eend wordt verspreid over heel Overijssel als broedvogel aangetroffen, maar er zijn grote verschillen in dichtheden. De hoogste dichtheden worden gevonden in het waterrijke landschap in het noordwesten van de provincie onderstaand figuur (links). Hier bevindt zich Nationaal Park Weerribben-Wieden, een groot aaneengesloten laagveenmoerasgebied. Ook in de polders van het Kampereiland, wat omgeven wordt door de IJssel, het Vossemeer, het Zwarte Meer en het Ganzendiep, zijn de dichtheden hoog. Hetzelfde geldt voor de uitgestrekte, door sloten gescheiden graslanden in Polder Mastenbroek. Verder bestaat Overijssel voor een groot deel uit zandgrond waar de dichtheden vele malen lager zijn, zoals in Twente. Alleen in enkele zeer droge gebieden, zoals het droge aaneengesloten heidegebied van de Sallandse Heuvelrug, ontbreekt de Wilde Eend. Dit geldt ook voor de delen van het stedelijk gebied waar geen water en beplanting van enige vorm aanwezig zijn.

Figuur 77. Verspreiding van de Wilde Eend als broedvogel in provincie Overijssel (links) en Nederland (rechts) in de periode 2013-2015. Weergegeven is de relatieve dichtheid per vierkante kilometer (Bron: Sovon 2018).

Populatie

De omvang van de Overijsselse broedpopulatie werd in 2018-2020 geschat op ca. 13.000-20.000 paren onderstaand figuur, hetgeen zo’n 7% van de Nederlandse populatie betreft (180.000-280.000 broedparen). De aantalsontwikkeling van de Overijsselse broedvogels laat zowel op de korte termijn (laatste 12 jaren) als lange termijn een vergelijkbaar beeld zien als de landelijke populatie met een matige afname. De landelijke aantalsontwikkeling wordt met name bepaald door de ontwikkelingen in de noordwestelijke helft van het land, waar de meeste Wilde Eenden broeden. Illustratief voor de afname is de ontwikkeling van het aantal broedparen in de Wieden en Weerribben. In de Wieden heeft de broedpopulatie een afname laten zien van respectievelijk 1.500-2.000 paren in 1982-84 naar 850-1000 paren in 2009-2014. In de Weerribben was de afname nog sterker met een afname van 750-1250 paren in 1982-82 naar 75- 120 paren in 2009-2014 (Brandsma et al. 2016).
In de aan Overijssel grenzende Duitse deelstaten Nordrhein-Westfalen en Nedersaksen is de Wilde Eend een wijdt verspreide broedvogel met naar schatting respectievelijk 21.000-51.000 paren en 55.000 paren. In Nordrhein-Westfalen is het aantal broedparen tussen 1985 en 2009 afgenomen, waarvoor als mogelijke oorzaken een afname van watereutrofiering en een toename van predatoren worden genoemd (Grüneberg et al. 2013). In Nedersaksen laat de broedpopulatie zowel op de lange (1990-2020) als korte termijn (1996-2020) een afname zien van meer dan 20% (Krüger & Sandkühler 2022).

Figuur 78. Aanwezigheid van de Wilde Eend als broedvogel per provincie in de periode 2013-2015, met daarbij provincie Overijssel uitgelicht
Figuur 79. Aantalsontwikkeling van de Wilde Eend als broedvogel in provincie Overijssel (links) en Nederland (rechts). Weergegeven is de jaarlijkse populatie-index (respectievelijk 1995=100 en 1984=100) en het bijbehorende 95%-betrouwbaarheidsinterval

Leefgebied en toekomstperspectief

Het voorkomen van de Wilde Eend als broedvogel in Overijssel wijkt weinig af van het landelijke beeld, en is sterk afhankelijk van de hoeveelheid wateroppervlak in het landschap (Kleyheeg 2018). De Wilde Eend broedt in vrijwel alle landschapstypen. Wilde Eenden worden aangetroffen in rietkragen en ruigten langs sloten, kanalen en meren, in drassige en droge graslanden, maar ook in boomsingels en langs bosranden. De nabijheid van water speelt hierbij een belangrijke rol en nesten liggen altijd verscholen in de vegetatie. Deze habitats zijn volop aanwezig in de Wieden en Weerribben, wat bestaat uit talloze plassen, meren, slootjes, moerasbossen, uitgestrekte rietpercelen en bloemrijke hooilanden. In de meer agrarische landschappen van Polder Mastenbroek en het Kampereiland zijn de slootrijke graslanden van belang. Het nest wordt daar meestal gebouwd langs kavelsloten of andere soorten watergangen, en vooral daar waar een wat minder intensief beheer wordt gevoerd, waardoor beschutte plekken voor het broeden ontstaan. Ondanks de veel lagere dichtheden wordt in Twente de Wilde Eend nagenoeg overal aangetroffen waar een beetje water voorhanden is. Het gaat hierbij om recreatieplassen, venen en meren maar ook weidegebieden en het kleinschalig cultuurlandschap met kleine slootjes en poelen (Knolle et al. 1998). Niet zozeer de omvang van het leefgebied in het broedseizoen, maar met name de kwaliteit lijkt te zijn afgenomen in de afgelopen decennia, waarbij het knelpunt vooral in de kuikenoverleving lijkt te zitten (Sovon 2022).
Het toekomstperspectief wordt landelijk gezien voor de Wilde Eend als broedvogel als ‘matig ongunstig’ beoordeeld, de korte termijntrend (afgelopen 12 jaar) duidt op een afname van gemiddeld 2% per jaar. Er is weinig specifieke kennis beschikbaar over mogelijke knelpunten op provinciaal niveau. Er zijn echter vooralsnog geen redenen bekend om aan te nemen dat deze zullen afwijken van de landelijke situatie. Recent onderzoek laat zien dat de overlevingskans van kuikens van de Wilde Eend in Nederland relatief laag is, zowel ten opzichte van historische en buitenlandse populaties beschreven in de literatuur, als ten opzichte van de in ecologisch opzicht nauw aan de Wilde Eend verwante Krakeend in Nederland (Kleyheeg et al. in prep.). Een populatiemodel dat voor de Nederlandse broedpopulatie is gemaakt, wijst ook de lage kuikenoverleving aan als sturende factor voor de afname (Wiegers et al. 2022). Wellicht hangen problemen in de kuikenfase samen met veranderend voedselaanbod (al dan niet in combinatie met veranderend landgebruik) of een toegenomen predatiedruk. De verbeterde ontwatering, ruilverkaveling en het verdwijnen van allerlei kleine landschapselementen zal ten koste zijn gegaan van geschikte nestlocaties en mogelijk ook voedsel voor de kuikens (insecten). Wilde eendenkuikens zijn potentieel gevoelig voor factoren die invloed hebben op de beschikbaarheid van insecten en andere ongewervelden in sloten en plassen, waaronder eutrofiëring en gifstoffen. Er zijn echter nauwelijks gegevens voorhanden waarmee deze hypothesen kunnen worden getoetst, en onderzoek naar de kuikenperiode (en de eerste maanden na het vliegvlug worden) van de Wilde Eend is dan ook gewenst (Foppen et al. 2016, Schekkerman et al. 2016, Kleyheeg et al. in prep).

4.4.4 Winterpopulatie

Het verspreidingsgebied, waarbij het gaat om de buitengrens van het gebied waarbinnen de soort voorkomt, is in Overijssel weinig veranderd in vergelijking met de periode rond 1980 (Sovon 2022). De verspreiding in de winter weerspiegelt grotendeels die in het broedseizoen, met hoge dichtheden in de natte delen in het noordwesten van de provincie. Ook langs de IJssel verblijven buiten het broedseizoen nog aantallen van enige omvang. Verder valt de hogere dichtheid bij de Engbertsdijksvenen op. Hier verbleven in de jaren negentig in december en januari soms wel 12.000 vogels. Vooral als de vorst inviel verzamelden zich hier grote groepen Wilde Eenden op nog open water (Knolle et al. 1998).

Figuur 80. Verspreiding van de Wilde Eend als niet-broedvogel provincie Overijssel (links) en Nederland (rechts) in de periode 2013-2015. Weergegeven is de relatieve dichtheid per vierkante kilometer (bron: Sovon 2018)

Populatie

Op grond van atlasschattingen en watervogeltellingen wordt de Overijsselse winterpopulatie in 2016- 2021 geschat op 32.000-42.000 vogels; zie onderstaand figuur, hetgeen zo’n 6% van het geschatte maximumaantal in de winter van de Nederlandse populatie betreft (530.000-700.000 vogels, Hornman et al. 2022). Net als de broedpopulatie is ook het aantal overwinteraars in de laatste decennia afgenomen. Het aantal vogels buiten de broedtijd in Overijssel laat op de lange termijn (sinds 1980) een matige afname zien, overeenkomstig het landelijke beeld (bovenstaande figuur links). Op de korte termijn is er met een jaarlijkse afname van -6,6% sprake van een sterke afname in Overijssel, tegenover een matige afname landelijk (-2,9% per jaar). Hiermee is Overijssel de provincie waar de aantallen vogels buiten de broedtijd de sterkste korte termijn afname binnen Nederland laten zien.
Van de in totaal 13 Natura 2000-gebieden die in Nederland zijn aangewezen voor de Wilde Eend als niet-broedvogel ligt er één gebied deels in provincie Overijssel, de Rijntakken. Voor de Rijntakken is een foerageerdoel opgesteld voor de omvang van de niet-broedende (winter)populatie. De gebiedsdoelstelling wordt niet gehaald en er is een duidelijke afname zichtbaar (Sovon 2023). De huidige aantallen in het Rijntakkengebied liggen 33% onder de instandhoudingsdoelstelling (op basis van seizoensgemiddelde 2014/15-2019/20).

Er is weinig provincie specifieke informatie beschikbaar over oorzaken van aantalsveranderingen in de aantallen Wilde Eenden buiten het broedseizoen. In het hele internationale Rijndal, wat zich voor een klein deel in Overijssel bevindt, is de Wilde Eend sterk afgenomen met naar schatting zo’n 75% sinds de jaren 80 (gemiddeld -4% per jaar). Er zijn nog geen signalen van herstel, al is de afname in recente jaren wel vertraagd (van Roomen et al. 2020). De afname wordt deels in verband gebracht met de afname van lokale broedpopulaties en het overwinteren van vogels dichter bij de noordelijke broedgebieden onder invloed van warmere winters aldaar. Ook natuurontwikkeling in de uiterwaarden met daarbij behorende ongunstige vegetatiesuccessie (hoewel in het vroege stadium er tijdelijk geschikt habitat aanwezig kan zijn) wordt als factor genoemd (van Roomen et al. 2020, van den Bremer et al. 2009). Tot slot, hoewel nog een aanzienlijk aantal Wilde Eenden wordt geschoten, lijkt jacht een beperkte rol te spelen als drukfactor. Zo is het aantal geschoten (en in eendenkooien gevangen) Wilde Eenden sterker afgenomen dan de bij ons aanwezige aantal (zowel broedvogels als wintervogels), waaruit blijkt dat jachtdruk niet de primaire oorzaak is voor de afnemende populaties in Nederland (van den Bremer et al. 2015, Foppen et al. 2016, Schekkerman et al, 2016).

Figuur 81. Aanwezigheid van de Wilde Eend als niet-broedvogel per provincie in de periode 2013-2015, met daarbij provincie Overijssel uitgelicht
Figuur 82. Aantalsontwikkeling van de Wilde Eend als niet-broedvogel in provincie Overijssel (links) en Nederland (rechts)1. Weergegeven is het seizoensgemiddelde2 (rode punten), de trendlijn (donkergekleurde lijn) en het 95% betrouwbaarheidsinterval (lichtgekleurde lijn)

Leefgebied en toekomstperspectief

Ook buiten het broedseizoen is het voorkomen van de Wilde Eend sterk afhankelijk van de hoeveelheid water in het landschap. Landelijk gezien worden de grootste aantallen buiten het broedseizoen aangetroffen in zowel hoog- als laagdynamische getijdengebieden, op grote meren en plassen, langs rivieren en in moerasgebieden, maar ook in de nabijgelegen polders en op kanalen en grachten in stedelijk gebied. Deze habitats zijn met name in het noordwesten van Overijssel te vinden, waar dan ook de grootste aantallen Wilde Eenden buiten het broedseizoen verblijven. Een afname van de omvang van het leefgebied buiten het broedseizoen is niet aan de orde en ook een afname in kwaliteit van het leefgebied lijkt niet waarschijnlijk (Sovon 2022).

Het toekomstperspectief voor de Wilde Eend als niet-broedvogel op landelijke schaal wordt als ‘zeer ongunstig’ beoordeeld, de korte termijntrend (afgelopen 12 jaar) duidt op een afname van gemiddeld 3% per jaar. Er is weinig specifieke kennis beschikbaar over mogelijke knelpunten op provinciaal niveau. De afname zal ten dele de situatie van de Nederlandse broedpopulatie reflecteren, voor zover deze binnen de landsgrenzen overwintert. Daarnaast worden onder invloed van klimaatverandering de winters in de broedgebieden en langs de trekroute van Wilde Eenden uit Noord- en Oost-Europa steeds zachter en neemt de noodzaak om naar Nederland te trekken af (Sauter et al. 2010, Gunnarsson et al. 2012). Voedselbeschikbaarheid is in de winter van essentieel belang om te overleven en sturend voor de bewegingen van watervogels die vrij noordelijk in Europa overwinteren. Voor de Wilde Eend als opportunist is niet het type voedsel, maar de bereikbaarheid van voedsel de voornaamste beperkende factor, wat inhoudt dat hun foerageren vooral beperkt wordt door ijs en sneeuw. Als langdurige vorst uitblijft, is er voor de Wilde Eend geen noodzaak om weg te trekken en dus in onze contreien te gaan overwinteren.

4.4.5 Wettelijke status en Provinciaal beleid

De wilde eend is als niet-broedvogel als instandhoudingsdoel van de Rijntakken opgenomen.
In de Ow is de wilde eend een beschermde inheemse diersoort, als ook een aangewezen wildsoort, waarop de jacht geopend is (Art. 8.3 lid 4 Ow). De jacht op wilde eenden is geopend van 15 augustus tot en met 31 januari, tenzij de minister anders bepaald.In het Kader Faunabeheerplan 2024-2029 van de provincie Overijssel is het volgende voor de wilde eend opgenomen:
Status: beschermde soort, jachtsoort in jachtseizoen.
Beoogd resultaat:

  • Geen verslechtering staat van instandhouding.
  • Behoud van een redelijke wildstand en het voorkomen van schade in het jachtveld.
  • Voorkomen en beperken van belangrijke schade.

4.4.6 Schadehistorie en effectiviteit

Op grond van de Beleidsregels Natuur Overijssel art. 6.5 lid e. van de provincie Overijssel komen gewasschades veroorzaakt door diersoorten, vermeld in artikel 3.20, tweede lid van de wet, waarop de jacht kan worden geopend, met uitzondering van de wilde eend buiten de periode waarop de jacht op deze diersoort is geopend, niet in aanmerking voor een tegemoetkoming.

In de periode 2018 t/m 2022 zijn door grondgebruikers geen aanvragen bij BIJ12 ingediend voor een tegemoetkoming faunaschade veroorzaakt door wilde eenden.

4.4.7 Gevoerd beheer afgelopen periode

Bijgevoegd het overzicht van afschot van wilde eenden in Overijssel in de periode 2018 t/m 2022, uitgevoerd in alle WBE’s in Overijssel

Tabel 19. Afschot van wilde eenden in Overijssel, periode 2018 t/m 2022 (bron: FRS)

Jaar 2018 2019 2020 2021 2022
Afschot 8484 8478 5640 8294 6600

4.4.8 Beheermaatregelen

De Wilde eend is op basis van de Wet een beschermde inheemse diersoort, als ook een aangewezen wildsoort, waarop de jacht geopend is. De jacht is hierbij geopend van 15 augustus tot en met 31 januari, tenzij de minister anders bepaald.
De jachthouder heeft de wettelijke plicht te zorgen voor een redelijke wildstand in zijn jachtveld.

Jachthouders zijn op grond van de wet verplicht om alle afschot te registreren in het Faunaregistratiesysteem (FRS). De FBE publiceert de afschotgegevens in haar jaarverslag, op niveau van provincie.

De meeste soorten in het Faunabeheerplan worden door de WBE’s geteld, dit betreft in alle gevallen trendtellingen. Voor de trendtelling van de wildsoorten is het meest actuele telprotocol van de KNJV van toepassing. De WBE’s voeren deze tellingen uit en registreren de uitkomsten uiterlijk binnen twee maanden na de teldatum in het FRS. De FBE publiceert de telgegevens in haar jaarverslag, op niveau van provincie.

4.5 Haas (lepus europaeus)

4.5.1 WEnR Rapport Staat van instandhouding haas en konijn

In deze paragraaf en de paragraaf Konijn worden voor een groot deel de gegevens gebruikt uit het WEnR rapport ‘Staat van instandhouding haas en konijn’(rapportnr. 3153)
In dit rapport wordt de bepaling en methodiek van de staat van instandhouding van de haas en het konijn in Nederland beschreven.

Het Ministerie van LNV heeft aan Wageningen Environmental Research gevraagd om te bepalen wat op dit moment de svi van beide soorten is.

In dit rapport is de svi van haas en konijn bepaald, gebruikmakend van de richtlijnen zoals deze door de Europese Commissie (EC) gepubliceerd zijn voor de Artikel 17-rapportage voor de periode 2013-2018 voor Habitatrichtlijnsoorten (DG Environment, 2017). Hoewel zowel haas als konijn niet als habitatrichtlijnsoort geldt, biedt deze richtlijn een breed geaccepteerde systematiek voor de beoordeling van de svi van zoogdieren. De svi is hierin uitgewerkt in vier parameters:

  • Verspreidingsgebied
  • Populatie
  • leefgebied (oppervlakte van habitat, geschiktheid van habitat voor de soort)
  • toekomstperspectief

Voor verspreidingsgebied en populatie zijn gunstige referentiewaarden opgesteld, respectievelijk Favourable Reference Population (FRP) en Favourable Reference Range (FRR).

4.5.2 Voorkomen en trend

Haas komt verspreid over vrijwel het gehele land (Broekhuizen et al., 2016) voor en kent daarmee een aaneengesloten verspreidingsgebied, dat grensoverschrijdend is.

Figuur 86. Verspreiding van het haas over Nederland (bron: NDFF)

Trendanalyse

Exacte populatietellingen ontbreken, echter zijn er wel trenddata beschikbaar die berekend worden door het CBS op basis van de monitoringsgegevens vanuit het Netwerk Ecologische Monitoring (hierna: NEM). Deze data voldoen aan de hoogste kwaliteitseisen wat betreft bruikbaarheid en nauwkeurigheid voor statistische analysedoeleinden.
Voor de haas gaat het specifiek over het meetprogramma NEM Dagactieve Zoogdieren (hierna: DAZ). De uitvoering hiervan wordt gedaan door tellers van het meetprogramma Broedvogelmonitoring (hierna: BMP) en Meetprogramma Urbane Soorten (hierna: MUS) van Sovon. Instructie van de tellers wordt gedaan door de Zoogdiervereniging en Sovon.
Trends worden jaarlijks gepubliceerd op de website van het Compendium voor de Leefomgeving. Deze trenddata zijn eveneens gebruikt voor het opstellen van het Basisrapport Rode Lijst (Van Norren et al., 2020). Voor beide soorten zijn trendgegevens beschikbaar vanaf 1997, waarbij 1997 als indexwaarde op 100 gezet is. De navolgende jaren laten vervolgens een waarde zien ten opzichte van de indexwaarde 100. Voor beide soorten zijn zowel landelijke als provinciale trends beschikbaar.

Op basis van de laatst beschikbare trendgegevens (2020) is af te leiden dat sinds 1997 de populatie gemiddeld met 1,2% (se = 0,002) per jaar daalt (CBS/NEM, 2021). Er is hiermee sprake van een matige afname. Over de periode vanaf 2009 gaat het om een afname van 1,4% (se = 0,004; CBS/NEM, 2021). Sinds 1950 is de populatiegrootte met 61% afgenomen (Van Norren et al., 2020).

Figuur 83. Geïndexeerde populatietrend haas (1997 = 100) (bron: CBS/NEM, 2021)

4.5.3 Staat van instandhouding – Nederland

In onderstaande weergave is de beoordeling van de landelijke staat van instandhouding van de haas weergegeven uit het WEnR rapport 3153.

Verspreiding

De omvang van het huidige areaal is stabiel. Dit aspect wordt daarmee beoordeeld als gunstig.

Populatie

De populatie laat op basis van de trendbepaling een afname zien van gemiddeld 1,2% per jaar. De huidige populatie is kleiner dan de FRP. Omdat sprake is van een negatieve trend groter dan 1%, wordt de SVI van de populatie beoordeeld als zeer ongunstig.

Leefgebied

Het leefgebied is in de huidige situatie, gebaseerd op de gegenereerde HSI-kaart, van voldoende omvang en kwaliteit voor de FRP (279.000-744.000 dieren). Dit aspect wordt daarmee beoordeeld als gunstig.

Toekomstperspectief

Uit de beoordelingen van de verspreiding als gunstig, de populatie als zeer ongunstig en het leefgebied als gunstig volgt dat de beoordeling van het perspectief als onbekend aangemerkt is.

Totaal (samenvatting).

Conform de beoordelingsmatrix is de totaalbeoordeling van de staat van instandhouding de haas zeer ongunstig

4.5.4 Staat van instandhouding in Overijssel

Verspreiding

In Nederland komen hazen in vrijwel alle 10×10 km-hokken voor en rond 1994 was dat ook zo (WEnR-2022). De verspreiding is dus stabiel. Dat geldt ook voor Overijssel.
Toekomstperspectief:
Naar verwachting komt de haas ook de komende twaalf jaar in vrijwel alle 10×10 km-hokken voor.
Conclusie verspreiding: gezien het voorgaande is het element verspreiding voor Overijssel als gunstig te beschouwen.

Populatie

Ontwikkeling
Hier gaat het om de lange termijntrend van de populatie hazen in Nederland en in Overijssel. Het Netwerk Ecologische Monitoring heeft trendcijfers voor de haas vanaf 1997. In de periode 1997-2022 is de Nederlandse hazenpopulatie volgens deze cijfers significant afgenomen, met jaarlijks 1,0%. Op grond van afschotcijfers kan worden aangenomen dat de stand van de haas in de periode 1994-1997 stabiel was (Dekker & van Norren 2021). Dat betekent dat de afname in de periode 1994-2022 0,9% per jaar is geweest. In Overijssel is de hazenpopulatie sinds 1997 stabiel en lijken de laatste jaren toe te nemen (zie bovenstaand figuur).

Toekomstperspectief
Op basis van de cijfers van het Netwerk Ecologische Monitoring beoordeelt het CBS de trend van het aantal hazen in Overijssel ook op kortere termijn (sinds 2011) als stabiel. De verwachting is niet dat dit in de komende twaalf jaar omslaat naar een negatieve trend.
Conclusie populatie: gezien het voorgaande is het element populatie voor Overijssel als gunstig te beschouwen.

Leefgebied

Ontwikkeling
De haas komt in vele typen leefgebied voor, zoals in bossen, heide, duinen, grasland en akkers. In Nederland is voldoende leefgebied om de populatie van de haas op lange termijn in stand te houden (zie ook WEnR-2022). Dat geldt ook voor Overijssel.

Toekomstperspectief
Gezien de in de komende twaalf jaar te verwachten ontwikkelingen in de agrarische gebieden, met name een lichte extensivering van het grondgebruik en aanleg van landschapselementen, zal het leefgebied van de haas beter worden. Ook het toekomstperspectief is dus gunstig, zowel op landelijk niveau als in Overijssel.
Conclusie leefgebied: gezien het voorgaande is het element leefgebied voor Overijssel als gunstig te beschouwen.

Totaal (samenvatting)

Conform de beoordelingsmatrix is de totaalbeoordeling van de staat van instandhouding van de haas in Overijssel als gunstig te beschouwen.

Figuur 84. Geïndexeerde trend van de haas in Overijssel 2017-2022. Blauw: geïndexeerd aantal. Oranje: trendlijn. (1997 op 100% gesteld) (bron: NEM DAZ, Zoogdiervereniging en CBS)

4.5.5 Wettelijke status en Provinciaal beleid

In de Ow is de haas een beschermde inheemse diersoort, als ook een aangewezen wildsoort, waarop de jacht geopend is (Art. 8.3 lid 4 Ow). De jacht op hazen is geopend van 15 oktober tot en met 31 december, tenzij de minister anders bepaald.

Het doel van het beheer is om een redelijke wildstand te behouden en schade te voorkomen in het jachtveld. Ook dient ernstige schade of overlast worden voorkomen en beperkt. Daarbij dient geen afbreuk aan de staat van instandhouding te worden gedaan.

In het Kader Faunabeheerplan 2024-2029 van de provincie Overijssel is het volgende voor de haas opgenomen:
Status: beschermde soort, jachtsoort in jachtseizoen.
Beoogd resultaat:

  • Geen afbreuk aan de staat van instandhouding.
  • Behoud van een redelijke wildstand en het voorkomen van schade in het jachtveld.
  • Voorkomen en beperken van ernstige schade of overlast.

4.5.6 Schadehistorie en effectiviteit

Op grond van de Beleidsregels Natuur Overijssel art. 6.5 lid e. van de provincie Overijssel komen gewasschades veroorzaakt door diersoorten, vermeld in artikel 3.20, tweede lid van de wet, waarop de jacht kan worden geopend niet in aanmerking voor een tegemoetkoming. Hierdoor zijn in Overijssel geen schadecijfers bekend welke zijn veroorzaakt door hazen.

4.5.7 Gevoerd beheer afgelopen periode

Bijgevoegd het overzicht van afschot van hazen in Overijssel in de periode 2018 t/m 2022, uitgevoerd in alle WBE’s in Overijssel

Tabel 20. Afschot van hazen in Overijssel, periode 2018 t/m 2022 (bron: FRS)

Jaar 2018 2019 2020 2021 2022
Afschot 7879 9185 4421 8186 11271

4.5.8 Beheermaatregelen

Het haas is op basis van de Wet een beschermde inheemse diersoort, als ook een aangewezen wildsoort, waarop de jacht geopend is. De jacht is hierbij geopend van 15 oktober tot en met 31 december, tenzij de minister anders bepaald.
De jachthouder heeft de wettelijk plicht om te zorgen voor een redelijke wildstand in zijn jachtveld.

Jachthouders zijn op grond van de wet verplicht om alle afschot te registreren in het Faunaregistratiesysteem (FRS). De FBE publiceert de afschotgegevens in haar jaarverslag, op niveau van provincie.

De meeste soorten in het Faunabeheerplan worden door de WBE’s geteld, dit betreft in alle gevallen trendtellingen. Voor de trendtelling van de wildsoorten is het meest actuele telprotocol van de KNJV van toepassing. De WBE’s voeren deze tellingen uit en registreren de uitkomsten uiterlijk binnen twee maanden na de teldatum in het FRS. De FBE publiceert de telgegevens in haar jaarverslag, op niveau van provincie.

4.6 Konijn (Oryctolagus cuniculus)

Konijnen zijn in de vroege Middeleeuwen vanuit Midden-Frankrijk en het Middellandse Zeegebied ingevoerd en ondertussen over heel Nederland verspreid.
Konijnen leven in holen en hebben daarom een voorkeur voor zandige bodems waarin het makkelijk graven is. Ze prefereren halfopen landschappen zoals perken, tuinen en bosranden en mijden vochtige terreinen zoals moeras en veen of zware klei, omdat ze daarin geen holen kunnen graven. Ook in open polderlandschap ontbreekt het konijn veelal.
Konijnen zijn voornamelijk in de schemering en in de nacht actief.

Voortplanting en leeftijd
De voortplantingstijd valt globaal in de periode van januari tot in juli. Het vrouwtje bouwt aan het einde van een speciaal daarvoor gegraven zijgangetje (de wentel) in het hol een bolvormig nest van gras (kraamkamer), of een aparte, lange gang buiten de burcht. Het nest wordt van binnen gevoerd met haar (wol) dat ze uit haar vacht trekt. Het duurt ongeveer 28 tot 31 dagen totdat de jongen (meestal drie tot zeven, maximaal negen) worden geboren. Bij de geboorte zijn ze nog blind, doof en kaal. Na 2 weken verlaten ze al het nest en na ongeveer drieënhalve week worden ze gespeend en zijn ze zelfstandig. Per seizoen hebben konijnen meestal twee tot drie nesten.
Bron: Zoogdierenvereniging.

4.6.1 Voorkomen en trend

In Nederland
Het konijn komt verspreid over vrijwel het gehele land (Broekhuizen et al., 2016) voor en kent daarmee een aaneengesloten verspreidingsgebied, dat grensoverschrijdend is.

De verspreiding van het konijn sinds 1950 valt conform de Rode Lijst-criteria in de klasse toegenomen of stabiel (Van Norren et al., 2020; Dekker en Van Norren, 2021). De soort heeft zich vanaf de hoge zandgronden in de perioden vanaf 1946 tot 2019 over vrijwel geheel Nederland verspreid, onder andere door drainage van natte gebieden en door aanleggen van grote zandlichamen door bouwprojecten (Dekker en Van Norren, 2021). Conform de Rode Lijstbeoordeling valt de soort in de zeldzaamheidsklasse ‘algemeen’ (Van Norren et al., 2020).

Landsdekkende tellingen van de huidige of historische populatiegrootte van het konijn zijn niet beschikbaar. Verspreidingsgegevens zijn er echter wel en deze zijn er niet alleen voor recente jaren, maar ook voor een groot deel van de 20e eeuw. Trendgegevens van populatietellingen zijn pas beschikbaar vanaf 1997. Wel zijn er afschotgegevens beschikbaar vanaf de jaren 80 (van de vorige eeuw) voor het konijn. Aantallen geschoten dieren uit de jacht zijn een redelijk goede bron voor het vaststellen van populatietrends (Tapper & Parsons, 1984; in: Dekker & van Norren, 2021).

De konijnenpopulatie is in het midden van de 20e eeuw met 95% gereduceerd ten opzichte van de periode voor 1946, na de introductie van het myxomatose-virus in 1952 (Broekhuizen et al., 2016). In de periode vanaf 1970 tot 1988 namen de aantallen weer toe als gevolg van de ontwikkelde resistentie tegen het virus. Vanaf 1990 zorgde een nieuwe virusziekte, Rabbit Haemorrhagic Disease (RHD). In het tweede decennium van de 21e eeuw lijkt er ook tegen dit virus resistentie te zijn opgebouwd en nemen de aantallen konijnen in de duinen weer toe. Dit is in geïsoleerde natuurgebieden en op de zandgronden in het oosten van het land nog niet het geval (Broekhuizen et al., 2016).

De huidige verspreiding van het konijn, conform de genoemde richtlijnen gebaseerd op bezette 10×10 km-hokken in de periode 2016-2020, is weergegeven in onderstaand figuur. In totaal zijn 436 hokken bezet. Vanwege de opkomst van RHD in 1990 en het navolgende herstel, is het te verwachten dat het verspreidingsbeeld in 1994 (beperkt) kleiner was dan in de huidige situatie. Met name in het Groene Hart, de kop van Noord-Holland en het noordwesten van Friesland kwamen tot aan het eind van de jaren 80 (van de vorige eeuw) geen of nauwelijks konijnen voor (Broekhuizen et al., 1992). Op basis hiervan gaan we ervan uit dat in 1994 420 10×10 km-hokken bezet waren.

Figuur 89. Verspreiding van het konijn over Nederland (bron: NDFF)

Op basis van de laatst beschikbare trendgegevens (2020 is af te leiden dat sinds 1997 de populatie met 1,8% (se = 0,00391) per jaar daalt (CBS/NEM, 2021). Er is hiermee sprake van een matige afname. De laatste jaren zet de daling harder door. Over de periode vanaf 2009 gaat het om een afname van 7,2% (se = 0,004579) en is sprake van een sterke afname (CBS/NEM, 2021). Sinds 1950 is de populatiegrootte met 68% afgenomen (Van Norren et al., 2020).
Uit de gegevens van het NEN blijkt dat er de laatste jaren weer sprake is van een licht herstel van de populatie.

Figuur 90. Geïndexeerde populatietrend konijn (1997 = 100) (bron: CBS/NEM, 2021)

4.6.2 Staat van instandhouding – Nederland

Onderstaand is de beoordeling van de landelijke staat van instandhouding van het konijn weergegeven uit het WEnR rapport 3153.

Verspreiding

De omvang van het huidige areaal is stabiel. Dit aspect wordt daarmee beoordeeld als gunstig.

Populatie

De populatie laat op basis van de trendbepaling een afname zien van gemiddeld 1,8% per jaar. Omdat sprake is van een negatieve trend groter dan 1%, wordt de SVI van de populatie beoordeeld als zeer ongunstig.

Leefgebied

Het leefgebied is in de huidige situatie, gebaseerd op de gegenereerde HSI-kaart, van voldoende omvang en kwaliteit. Dit aspect wordt daarmee beoordeeld als gunstig.

Toekomstperspectief

Uit de beoordelingen van de verspreiding als gunstig, de populatie als ongunstig en het leefgebied als gunstig volgt dat de beoordeling van het perspectief als onbekend aangemerkt is.

Totaal (samenvatting)

Conform de beoordelingsmatrix is de totaalbeoordeling van de staat van instandhouding van het konijn zeer ongunstig

4.6.3 Staat van instandhouding in Overijssel

De gunstige referentie voor het konijn is de toestand in het jaar 1994. Zie voor de systematiek van de beoordeling van de staat van instandhouding het algemene deel van het faunabeheerplan.

Totaalbeoordeling

Voor Overijssel zijn de elementen verspreiding en leefgebied beoordeeld als gunstig, maar het element populatie als ongunstig. Hierdoor is de totaalbeoordeling voor de staat van instandhouding van het konijn in Overijssel ongunstig.

Toelichting

Verspreiding

Bij verspreiding gaat het om het actuele verspreidingsgebied vergeleken met het verspreidingsgebied rond 1994. Volgens richtlijnen van de Europese Commissie dienen de Lidstaten de verspreiding per 10×10 km-hok te bepalen (DG Environment 2017).

Ontwikkeling: in Nederland komen konijnen in vrijwel alle 10×10 km-hokken voor en rond 1994 was dat ook zo (ter Harmsel e.a. 2022). Dat geldt ook voor Overijssel. Daarmee is de verspreiding stabiel.

Toekomstperspectief: naar verwachting zal ook de komende twaalf jaar het konijn in vrijwel alle 10×10 km-hokken voorkomen.

Conclusie verspreiding: gezien het voorgaande is het element verspreiding voor Overijssel als gunstig te beschouwen.

Populatie

Element 2 (populatiedynamische gegevens) wordt afgemeten aan omvang en aantalstrend van de populatie.

Ontwikkeling: hier gaat het om de lange termijntrend van de populatie konijnen in Nederland en in Overijssel. Het DAZ-project van het Netwerk Ecologische Monitoring heeft trendcijfers voor het konijn vanaf 1997. In de periode 1997-2022 is de Nederlandse konijnenpopulatie volgens deze cijfers significant afgenomen, met 3,2% per jaar. Op grond van afschotcijfers kan worden aangenomen dat de stand van het konijn in de periode 1994-1997 ongeveer stabiel was (Dekker & van Norren 2022). Dat betekent dat de afname in de periode 1994-2022 per jaar 2,9% is geweest. Volgens een berekening van Wageningen Environmental Research zijn er nu 38% minder konijnen in Nederland dan in 1994 (ter Harmsel e.a. 2022). In Overijssel is het konijn sterker afgenomen dan in Nederland als geheel, namelijk met 4,6% per jaar.

Toekomstperspectief: de aantalsontwikkeling over de laatste jaren is flink dalend, zowel in Nederland als geheel als in Overijssel. De verwachting is niet dat in de komende twaalf jaar de populatie zich zal herstellen naar het niveau van de jaren negentig.

Conclusie populatie: het element populatie is voor Overijssel als ongunstig te beschouwen.

Leefgebied

Element 3 (in termen van het Besluit kwaliteit leefomgeving ‘habitat’) is het leefgebied, inclusief alle condities die een soort tijdens zijn levensloop en seizoenscyclus nodig heeft (DG Environment 2017).

Ontwikkeling: het leefgebied van het konijn in Nederland is voldoende groot om de populatie op lange termijn in stand te houden (zie ook Ter Harmsel e.a. 2022). Dat geldt ook voor Overijssel.
Toekomstperspectief: ontwikkelingen in het natuur- en landschapsbeheer in het agrarisch gebied zorgen voor enig optimisme voor het leefgebied van het konijn. De ontwikkelingen kunnen namelijk in de komende 5 jaar zorgen voor kwaliteitsverbeteringen van het leefgebied, zoals de aanleg van nieuwe natuur en recreatieve beplanting in de poldergebieden en verbetering van de droge dooradering in het agrarisch gebied. Hierdoor wordt het toekomstperspectief voor het element leefgebied beoordeeld als gunstig, zowel in Nederland als in Overijssel.

Conclusie leefgebied: gezien het voorgaande is het element leefgebied voor Overijssel als gunstig te beschouwen.

4.6.4 Wettelijke status en Provinciaal beleid

In de Ow is het konijn een beschermde inheemse diersoort, als ook een aangewezen wildsoort, waarop de jacht geopend is (Art. 8.3 lid 4 Ow). De jacht op konijnen is geopend van 15 augustus tot en met 31 januari, tenzij de minister anders bepaald.

Daarnaast kunnen konijnen het gehele jaar gedood worden op basis van de landelijke vrijstelling.

Het doel van het beheer is om een redelijke wildstand te behouden en schade te voorkomen in het jachtveld. Ook dient ernstige schade of overlast worden voorkomen en beperkt. Daarbij dient geen afbreuk aan de staat van instandhouding te worden gedaan.

In het Kader Faunabeheerplan 2024-2029 van de provincie Overijssel is het volgende voor het konijn opgenomen:
Status: jachtsoort in jachtseizoen, landelijke vrijstelling bij dreigende schade.
Beoogd resultaat:

  • Geen afbreuk aan de staat van instandhouding.
  • Behoud van een redelijke wildstand en het voorkomen van schade in het jachtveld.
  • Voorkomen en beperken van ernstige schade of overlast.

4.6.5 Schadehistorie en effectiviteit

Op grond van de Beleidsregels Natuur Overijssel art. 6.5 van de provincie Overijssel komen gewasschades door (landelijk) vrijgestelde soorten niet in aanmerking voor een tegemoetkoming. Hierdoor zijn in Overijssel geen schadecijfers bekend welke zijn veroorzaakt door konijnen.

Voor de onderbouwing van het bejagen van konijnen in het kader van schadebestrijding wordt verwezen naar het Hoofdstuk vergunningvrije soorten.

4.6.6 Gevoerd beheer periode 2018 t/m 2022

Tot en met het jachtseizoen 2021/2022 werden konijn in Overijssel geschoten op grond van de landelijke vrijstelling en op grond van de jacht op de wildsoorten. Per jachtseizoen 2022/2023 heeft de minister voor Natuur en Stikstof de jacht op konijnen in Nederland gesloten.
Bijgevoegd het overzicht van afschot van konijnen in Overijssel, op grond van de landelijke vrijstelling (schadebestrijding) en op grond van de jacht op de wildsoorten (schadebestrijding en/of benutting).

Tabel 21. Afschot van konijnen in de periode 2018 t/m 2022, onderverdeeld in afschot op grond van de landelijke vrijstelling en afschot op grond van jacht op wildsoorten (bron: FRS)

Op grond van 2018 2019 2020 2021 2022
Vrijstelling 168 70 113 74 126
Wildsoorten 1152 921 616 795 0
Totaal 1320 991 729 869 126

4.6.7 Beheermaatregelen

Het konijn is op basis van de Wet een beschermde inheemse diersoort, als ook een aangewezen wildsoort. Echter de minister voor Natuur en Stikstof heeft sinds het seizoen 2022 besloten om de jacht op het konijn landelijk niet te openen voor het jachtseizoen 2023-2024. Dit besluit wordt jaarlijks opnieuw genomen.

5. Vergunningvrije soorten (landelijke vrijstelling)

5.1 Algemeen

De Omgevingswet (Ow) geeft de minister de bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur AMVB beschermde vogels en dieren van soorten onder de vogelrichtlijn (VR) en onder de habitatrichtlijn (HR) en die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen en die in het gehele land schade veroorzaken als vergunningsvrije soorten aan te wijzen. Met deze aanwijzing op grond van art. 11.41 t/m 11.45 Bal (soorten VR) en 11.49 t/m 11.53 Bal (soorten HR) zijn deze soortenvergunning vrij als bedoelt in art 11.37 Bal (VR) en 11.46 Bal (HR). Door middel van deze aanwijzing wordt vergunning vrijstelling verleend voor handelingen op door de grondgebruiker gebruikte gronden, dan wel in of aan door hem gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daaropvolgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied.

Op het moment van vaststelling van dit Faunabeheerplan zijn dit de volgende de soorten:

  • Canadese gans (Branta canadensis);
  • Houtduif (Columba palumbus);
  • Kauw (Corvus monedula);
  • Konijn (Oryctolagus cuniculus);
  • Vos (Vulpes vulpes);
  • Zwarte kraai (Corvus corone).

In 2024 zijn twee besluiten genomen in het kader van de landelijk vrijgestelde soorten te weten: kamer brief d.d. 5 april 2024 met nummer DGNV / 45745616 en de aangenomen motie Motie van de leden Pierik en Van der Plas over de uitvoering van de motie-Akerboom (36410-XIV, nr. 9) betrekken bij de stelselwijziging in het faunabeheer (link). Met deze besluiten heeft de minister en de meerderheid van de tweede kamer aangegeven de landelijk vrijgestelde soorten te behandelen in de voorgenomen stelselherziening (link).

5.1.1 Omgevingswet (Ow)

In de wet staat vermeld dat bij de aanwijzing van voor de landelijke vrijstelling in aanmerking komende dieren is getoetst of is voldaan aan het wettelijke vereiste dat het moet gaan om dieren van soorten die landelijk schade veroorzaken. Ook is getoetst of een vrijstelling voor de betrokken dieren is te rechtvaardigen in het licht van de wettelijke vereisten voor het toelaten van afwijkingen van de wettelijke verbodsbepalingen. Het moet derhalve gaan om soorten die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, en de schade die dieren van de betrokken soorten veroorzaken moet behoren tot de typen schade, genoemd in artikel 11.44 lid 2 sub c; artikel 11.52 lid 2 sub c en artikel 11.58 lid 2 sub c Bal. Voor alle aan te wijzen soorten geldt daarnaast als vereiste dat er geen reële alternatieven beschikbaar zijn in de vorm van effectieve middelen of methoden om de betrokken schade te voorkomen zónder overtreding van de verbodsbepalingen, bijvoorbeeld effectieve middelen voor het weghouden of verjagen van de betrokken vogels en andere dieren

De wet schrijft voor dat het bestrijden van schadeveroorzakende dieren door grondgebruikers wordt uitgevoerd volgens het faunabeheerplan dat voor het betrokken gebied door de faunabeheereenheid is vastgesteld. Art.11.63 lid 1.Bal.

5.1.2 Kader Faunabeheerplan 2024-2029

Het college van Gedeputeerde Staten (GS) van Overijssel heeft op 21 maart 2023 het Kader Faunabeheerplan 2024 – 2029 vastgesteld. In dit Kader maakt de provincie vooraf duidelijk waaraan het faunabeheerplan 2024 – 2029 moet voldoen om in aanmerking te komen voor goedkeuring.

GS toetsen het faunabeheerplan aan relevante wetten en regelingen. Waar nodig geeft dit Kader aan hoe GS de bepalingen daarvan interpreteren en hanteren. Verder toetsen GS het faunabeheerplan aan het geldende provinciale beleid. Het Kader maakt dit beleid concreet om het te kunnen toepassen in het faunabeheerplan.

Uit het Kader:
NB. nog geschreven op basis van de Wet natuurbescherming (Wnb)
Gebruik van de landelijke vrijstelling
De Regeling natuurbescherming regelt in art.3.1 de landelijke vrijstelling voor Canadese gans, houtduif, kauw en zwarte kraai (voor de verboden in art. 3.1 van de wet), en voor konijnen en vossen (voor de verboden in art. 3.10 -1a en 1b van de wet).

Art. 3.2 van de Regeling bepaalt dat handelingen waarvoor vrijstelling is verleend, plaatsvinden overeenkomstig het faunabeheerplan. Dit betekent dat het faunabeheerplan het gebruik van de vrijstelling moet faciliteren.

Kader:
Wij verwachten dat het faunabeheerplan overeenkomstig de wet (art. 3.12-5, 3.13, 3.15):

  1. Trendtellingen verschaft van de soorten waarvoor een aanvraag tot vrijstelling wordt voorzien;
  2. Afschotgegevens voor die soorten vermeldt over de afgelopen 5 jaar, voor zover beschikbaar;
  3. Het gebruik door grondgebruikers van de landelijke vrijstelling faciliteert door het opnemen van de daarvoor benodigde gegevens, dan wel door te verwijzen naar een concrete landelijke onderbouwing waaruit die gegevens blijken:
    1. geen andere bevredigende oplossing mogelijk is in een lagere preventietrap;
    2. gebruik van een vrijstelling nodig is ter bescherming van een in de wet genoemd wettelijk belang;
    3. welke dreigende schade wordt voorzien in de looptijd van het faunabeheerplan
  4. aangeeft hoe de hierboven gevraagde gegevens worden verwerkt in de jaarrapportage;

5.1.3 Doelomschrijving

Schadepreventie en schadebestrijding

Door het gebruik van de landelijke vrijstelling voor soorten wordt in de wet genoemde vormen van schade beperkt, dan wel wordt schade voorkomen in de nabije toekomst of in omliggende gebieden. Door het uitvoeren van schadepreventie en -bestrijding blijft de werkelijke en geregistreerde schade laag. Bij onvoldoende mogelijkheden tot schadebestrijding zal de schade toenemen. Het onderliggende faunabeheerplan moet de grondgebruiker de ruimte bieden om een laag schadeniveau te handhaven of te bereiken.

5.1.4 Maatregelen

De passende en doeltreffende maatregelen die een grondgebruiker kan (laten) nemen ter voorkoming dan wel beperking van schade door vrijgestelde soorten, zijn verschillende visuele en akoestische middelen, zoals laserpistolen, vogelverschrikkers, vlaggen, linten, ballonnen, vliegers, afweerpistolen en knalapparaten (Bij12, Faunaschade Preventie Kit). Zowel visuele als akoestische middelen werken maar gedurende een korte periode, daarna wennen de dieren eraan. Door deze middelen af te wisselen wordt de effectiviteit verhoogd en gewenning zoveel mogelijk voorkomen. Verjagingsmethoden in combinatie met aan verjagen ondersteund afschot werken effectiever en voorkomen gewenning (Guldemond e.a. 2016).

5.1.5 Verplichte registratie afschot

Op grond van de Artikel 6.3 lid 4 Ob is de jachthouder (en overige houders van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit) verplicht het aantal door hem of haar gedode dieren te registreren. De jachthouder is verplicht het aantal gedode dieren te melden binnen het betreffende veld, naar aantallen en datum. De jachtaktehouder kan, voor zover hij/zij in gezagsverhouding staat tot de jachthouder, de registratie van afschot ook laten uitvoeren door de jachthouder. De registratie van afschot vindt voortdurend plaats, maar minimaal eens per kwartaal in het Faunaregistratiesysteem (FRS). De gegevens zijn o.a. noodzakelijk voor monitoring, publicatie en het volgende faunabeheerplan.

5.1.6 Jaarlijks verslag uitvoering Faunabeheerplan

Op grond van de Artikel 6.3 lid 3 Ob wordt jaarlijks verslag gemaakt van de uitvoering van het Faunabeheerplan en gerapporteerd aan GS. Het verslag waarin afschot- en trendtelgegevens zijn opgenomen wordt geplaatst op de website van de FBE om hiermee te voldoen aan art. 6.3 lid 5 Ob.

5.2 Grote Canadese gans (Branta canadensis canadensis)

5.2.1 Algemeen

De grote Canadese gans wordt in dit hoofdstuk verder aangeduid met Canadese gans.
De Canadese gans is beschermd op grond van de Europese Vogelrichtlijn en de Omgevingswet. Voor de Canadese gans geldt een landelijke vrijstelling tot afschot bij dreigende schade gedurende het hele jaar.

5.2.2 Gevoerd beheer afgelopen periode

Op grond van de landelijke vrijstelling zijn in Overijssel Canadese ganzen geschoten, zie onderstaand overzicht.

Tabel 22. Overzicht van afschot van Canadese ganzen in Overijssel op grond van de landelijke vrijstelling (bron: FRS)

Op grond van 2019 2020 2021 2022 2023 Gemiddelde
Vrijstelling 684 734 992 799 830 808
5.3 Houtduif (Columba palumbus)

5.3.1 Algemeen

In de Ow is de houtduif een beschermde inheemse diersoort, als ook een aangewezen wildsoort, waarop de jacht geopend is (art. 8.3 lid 4 Ow). De jacht op houtduiven is geopend van 15 oktober tot en met 31 januari. Daarnaast kunnen houtduiven het gehele jaar geschoten worden op basis van de vergunning vrijgestelde soorten op grond van het Bal.

5.3.2 Gevoerd beheer afgelopen periode

In alle WBE-gebieden zijn houtduiven gedood op grond van de landelijke vrijstelling en op grond van de jacht. Bijgevoegd het overzicht van afschot van houtduiven in Overijssel, op grond van de landelijke vrijstelling (schadebestrijding) en op grond van de jacht op de wildsoorten (schadebestrijding en/of benutting).

Tabel 23. Overzicht van afschot van houtduiven in Overijssel op grond van de landelijke vrijstelling (bron: FRS)

Op grond van 2019 2020 2021 2022 2023 Gemiddelde
Vrijstelling 7703 9038 8638 8405 7474 8251
5.4 Kauw (Corvus monedula)

5.4.1 Algemeen

De kauw is beschermd op grond van de Europese Vogelrichtlijn en de Omgevingswet. Voor de kauw geldt een landelijke vrijstelling tot afschot bij dreigende schade gedurende het hele jaar.

5.4.2 Gevoerd beheer afgelopen periode

Op grond van de landelijke vrijstelling en het Faunabeheerplan 2019-2024 zijn in Overijssel per jaar gemiddeld ca.6.000 kauwen gedood. Het afschot was in alle WBE’s in Overijssel.

Figuur 85. Overzicht van afschot van kauwen in Overijssel op grond van de landelijke vrijstelling (bron: FRS)

Op grond van 2019 2020 2021 2022 2023 Gemiddelde
Vrijstelling 6704 7092 5695 6837 6093 6484
5.5 Konijn (Oryctolagus cuniculus)

5.5.1 Algemeen

Op grond van de Omgevingswet is het konijn een beschermde inheemse diersoort en opgenomen in de lijst van vergunning vrijgestelde soorten. Respectievelijk art. 5.1 lid 2 onder g. Ow en art. 11.57-b Bal.

5.5.2 Gevoerd beheer periode

Bijgevoegd het overzicht van afschot van konijnen in Overijssel, op grond van de landelijke vrijstelling (schadebestrijding.

Figuur 86. Overzicht van afschot van konijnen in Overijssel op grond van de landelijke vrijstelling (bron: FRS)

Op grond van 2019 2020 2021 2022 2023 Gemiddelde
Vrijstelling 70 113 74 126 70 90
5.6 Vos (Vulpes vulpes)

5.6.1 Algemeen

Op grond van de Omgevingswet is de vos een beschermde inheemse diersoort en opgenomen in de lijst van vergunning vrijgestelde soorten. Respectievelijk art. 5.1 lid 2 onder g. Ow en art. 11.57-b Bal.

5.6.2 Gevoerd beheer afgelopen periode

In alle WBE-gebieden zijn vossen gedood op grond van de landelijke vrijstelling en op grond van ontheffing in het kader van bescherming weidevogels. Bijgevoegd onderstaand figuur het overzicht van afschot van vossen in Overijssel, op grond van de landelijke vrijstelling en op grond van de Wnb-ontheffing (nachtelijke uren) in de periode 2019 t/m 2023.

Tabel 24. Overzicht van afschot van vossen in Overijssel op grond van de landelijke vrijstelling (bron: FRS)

Op grond van 2019 2020 2021 2022 2023 Gemiddelde
Vrijstelling 905 817 652 529 512 683
5.7 Zwarte kraai (Corvus corone)

5.7.1 Algemeen

De zwarte kraai is beschermd op grond van de Europese Vogelrichtlijn en de Omgevingswet. De soort is niet als instandhoudingsdoelstelling van Natura 2000-gebieden opgenomen. Voor de zwarte kraai geldt een vergunning vrijstelling tot afschot bij dreigende schade gedurende het hele jaar.

5.7.2 Gevoerd beheer afgelopen periode

Op grond van de landelijke vrijstelling en het Faunabeheerplan 2019-2024 zijn in Overijssel per jaar gemiddeld ca.12.000 zwarte kraaien gedood. Het afschot was in alle WBE’s in Overijssel.

Tabel 25. overzicht van afschot van zwarte kraaien in Overijssel op grond van de landelijke vrijstelling (bron: FRS)

Op grond van 2019 2020 2021 2022 2023 Gemiddelde
Vrijstelling 12763 13782 11655 10524 11098 11964

6. Predatiebeheer Vos (Vulpes vulpes)

6.1 Algemeen

Op grond van de Omgevingswet is de vos een beschermde inheemse diersoort en opgenomen in de lijst van vergunning vrijgestelde soorten. Respectievelijk art. 5.1 lid 2 onder g. Ow en art. 11.57-b Bal.

Het voorkomen van schade aan weidevogelpopulaties was een reden voor de minister om de vos op de landelijke vrijstellingslijst te plaatsen. Zie de toelichting op artikel 3.1 in paragraaf 3.1 van de Toelichting Regeling natuurbescherming: “Bij de aanwijzing van voor de landelijke vrijstelling in aanmerking komende dieren in het Besluit natuurbescherming is getoetst of is voldaan aan het wettelijke vereiste dat het moet gaan om dieren van soorten die landelijk schade veroorzaken.” In de Nota van toelichting op het Besluit natuurbescherming (blz. 42) staat dat de vos op de landelijke vrijstellingslijst geplaatst is mede vanwege het veroorzaken van schade aan fauna door predatie van kuikens en jonge vogels. Nota van toelichting op: “16060022 ontwerp Nota van toelichting Besluit natuurbescherming” van 13 mei 2016

In het Kader Faunabeheerplan 2024-2029 van de provincie Overijssel zijn de volgende doelstellingen voor de vos opgenomen.

Status: beschermde soort, landelijke vrijstelling bij dreigende schade.
Beoogd resultaat:

  • Geen afbreuk aan de staat van instandhouding;
  • Voorkomen en beperken ernstige schade;
  • Voorkomen en beperken schade aan flora en fauna;
  • Voorkomen onnodig lijden van dieren.
6.2 Voorkomen

Bron: Wageningen Environmental Research (WEnR) rapport 3190 – Staat van instandhouding vos.
Dit rapport wordt verder aangehaald als: WEnR-3190.

De vos komt verspreid over vrijwel het gehele land voor en kent daarmee een aaneengesloten verspreidingsgebied, dat grensoverschrijdend is (Broekhuizen et al., 2016).

Historisch perspectief
De vos heeft, na een vermoedelijk dieptepunt kort voor de Tweede Wereldoorlog als gevolg van intensieve bestrijding en ontbossing, een gestage toename in verspreiding doorgemaakt. Roofdierbestrijding liep in de periode tijdens en na de oorlog terug en het gebruik van gif en klemmen werd bij wet verboden. Door veranderingen in het landschap, met name ontwatering, aanplant van bossen en singels en aanleg van recreatieterreinen, wist de vos zijn areaal steeds verder te vergroten. De verspreiding breidde zich vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw verder uit vanuit de hogere gronden, waar de soort veelal stand had gehouden, richting het noorden en het westen van het land. Aan het eind van de jaren negentig en het begin van de 21e eeuw slaagde de vos erin om vrijwel geheel Nederland (opnieuw) te koloniseren. Naarmate sprake was van toenemende verstedelijking, leerden vossen ook in dorpen en steden te leven (Broekhuizen et al., 2016). Conform de Rode Lijstbeoordeling valt de soort in de zeldzaamheidsklasse ‘algemeen’ (Van Norren et al., 2020).
Op de Waddeneilanden zijn de afgelopen jaren enkele vossen gezien, waaronder meerdere dieren op Vlieland, waarvan de herkomst veelal onzeker is. Menselijk handelen is daarbij waarschijnlijk. De kans op natuurlijke kolonisatie wordt als minimaal ingeschat. Vanwege het van nature ontbreken van vossen op de Waddeneilanden, worden de sporadisch aangetroffen vossen op de eilanden bestreden.

Met de invoering van de Flora- en faunawet in 2002 werd de vos een beschermde soort, die alleen bestreden mocht worden met een ontheffing. Sinds 2006 staat de vos op de landelijke vrijstellingslijst, waardoor de soort het hele jaar en door het hele land bestreden kan worden indien sprake is van in de wet genoemde categorieën van schade.

Landsdekkende tellingen van de huidige of historische populatiegrootte van de vos zijn niet beschikbaar. Verspreidingsgegevens zijn er echter wel en deze zijn er niet alleen voor recente jaren, maar ook voor een groot deel van de 20e eeuw. Trendgegevens van populatietellingen zijn beschikbaar vanaf 1994 via het NEM- monitoringsprogramma Dagactieve Zoogdieren.

6.3 Staat van instandhouding – Nederland

Tabel 26. Beoordeling svi van de vos in Nederland (bron: WEnR-3190)

Verspreiding Populatie Leefgebied Toekomstperspectief  Totaal
Gunstig Gunstig Gunstig Gunstig Gunstig

Toelichting op de beoordeling van de svi van de vos in Nederland

Alle elementen, met als bron het WEnR rapport-3190.

Verspreiding

De omvang van het huidige areaal is stabiel en aanzienlijk groter dan het vastgestelde areaal in de FRR. Favourable Reference Range (FRR): een referentiewaarde voor de minimaal gewenste omvang van het verspreidingsgebied (areaal). Bron: WEnR rapport 3190 Dit aspect wordt daarmee beoordeeld als gunstig.

De huidige verspreiding van de vos in de periode 2017-2021, conform de richtlijnen gebaseerd op bezette 10×10 km-hokken, is weergegeven in onderstaand figuur. In totaal zijn 426 hokken bezet. Voor de verspreiding is gebruikgemaakt van data vanuit de Nationale Databank Flora en Fauna (hierna: NDFF, geraadpleegd op 05 augustus 2024). De NDFF draagt zorg voor het bundelen, uniformeren en valideren van natuurgegevens in Nederland, waaronder tientallen datastromen die via vastgestelde protocollen worden verzameld. De NDFF is hiermee de grootste en betrouwbaarste databank voor natuurwaarnemingen in Nederland. Momenteel zijn ruim 170 miljoen waarnemingen in de databank opgeslagen.

Figuur 87. Verspreiding van de vos in 2017-2021 (bron: WEnR 3190)

Populatie

De populatie laat op basis van de trendbepaling een stabiele trend zien over zowel de gehele periode als de periode vanaf 2009. Gezien de stabiele trend zijn er geen redenen om aan te nemen dat voortplanting, sterfte en leeftijdsopbouw slechter zijn dan normaal. Dit aspect wordt daarmee beoordeeld als gunstig.

Exacte populatietellingen ontbreken, echter zijn er wel trenddata beschikbaar die berekend worden door het CBS op basis van de monitoringsgegevens vanuit het Netwerk Ecologische Monitoring (hierna: NEM). Deze data voldoen aan de hoogste kwaliteitseisen wat betreft bruikbaarheid en nauwkeurigheid voor statistische analysedoeleinden. Voor de vos gaat het specifiek over het meetprogramma NEM Dagactieve Zoogdieren (hierna: DAZ). De uitvoering hiervan wordt gedaan door tellers van het meetprogramma Broedvogelmonitoring (hierna: BMP) en Meetprogramma Urbane Soorten (hierna: MUS) van Sovon. Instructie van de tellers wordt gedaan door de Zoogdiervereniging en Sovon. Tot en met 2020 wordt de vos in 1155 meetpunten geteld. Trends worden jaarlijks gepubliceerd op de website van het Compendium voor de Leefomgeving . Deze trenddata zijn eveneens gebruikt voor het opstellen van het Basisrapport Rode Lijst (Van Norren et al., 2020). Voor de vos zijn trendgegevens beschikbaar vanaf 1994, waarbij 1994 als indexwaarde op 100 gezet is. De navolgende jaren laten vervolgens een waarde zien ten opzichte van de indexwaarde 100. Voor de vos zijn zowel landelijke als provinciale trends beschikbaar.
Op basis van de laatst beschikbare trendgegevens (2020) is af te leiden dat sinds 1994 de populatietrend stabiel is, over zowel de volledige periode (trendwaarde = 0,996, se =0,005) als de periode vanaf 2009 (trendwaarde = 0,993, se = 0,009) (CBS/NEM, 2022).

Figuur 88. Geïndexeerde populatietrend vos (1994 = 100), CBS/NEM, 2022. Indexen (stippen) en trend (lijn) van de aantalsontwikkeling van de vos in Nederland, in de periode 1994-2021. Tevens is het 95% betrouwbaarheidsinterval van de trendlijn weergegeven (blauwe band)

Leefgebied

Het leefgebied is in de huidige situatie van voldoende omvang. Dit aspect wordt daarmee beoordeeld als gunstig.

Toekomstperspectief

In het rapport WErR-3190 is het eindoordeel voor het aspect toekomstperspectief vastgesteld als gunstig.

6.4 Staat van instandhouding – Overijssel
Tabel 27. Beoordeling svi van de vos in Overijssel

Verspreiding Populatie Leefgebied Toekomstperspectief  Totaal
Gunstig Gunstig Gunstig Gunstig Gunstig

Toelichting op de staat van instandhouding van de vos in Overijssel.

Verspreiding

Bij verspreiding gaat het om het actuele verspreidingsgebied vergeleken met het verspreidingsgebied rond 1994. Volgens richtlijnen van de Europese Commissie dienen de Lidstaten de verspreiding per 10×10 km-hok te bepalen (DG Environment 2017).

Ontwikkeling
In Nederland komen vossen tegenwoordig in bijna alle 10×10 km-hokken (onderstaand figuur) voor en in de jaren tachtig en negentig was de verspreiding kleiner. Dat geldt daarmee ook voor Overijssel. Daarmee is de verspreiding stabiel.

Toekomstperspectief
Het is zeer aannemelijk dat ook de komende vijf jaar de vos in vrijwel alle 10×10 km-hokken voorkomt.

Gezien het voorgaande is het aspect verspreiding voor de vos in Overijssel als gunstig te beschouwen.

Figuur 89. Verspreiding van de vos in Nederland op basis van 10×10 km-hokken. Rode stippen 1980-1999, blauwgrijze stippen: 2000-2022 (bron: NDFF)

Populatie

De populatiedynamische gegevens worden afgemeten aan omvang en aantalstrend van de populatie.
In Overijssel sluit deze volledig aan bij de landelijke omvang en (stabiele) trendbepaling.
Gezien de uitbreiding van de vos is het zeer aannemelijk dat de komende vijf jaar geen afname wordt verwacht.
Gezien het voorgaande is het aspect populatie voor de vos in Overijssel als gunstig te beschouwen.

Leefgebied

Voor Overijssel sluit dit aan bij het WEnR rapport 3190 op dit onderdeel.
Het is zeer aannemelijk dat het leefgebied van de vos in Nederland (en hiermee ook Overijssel), met de voorgenomen maatregelen in het agrarisch en stedelijk gebied, niet slechter van kwaliteit wordt. Een toename aan groene steden en wijken en aan agrarische biodiversiteit, met herstel van landschapselementen, zal het leefgebied van de vos als generalistisch en adaptief roofdier, naar verwachting kwalitatief verbeteren.

Toekomstperspectief

Het toekomstperspectief voor de svi van de vos wordt als gunstig beoordeeld op grond van de volgende bevindingen:

  • het is zeer aannemelijk dat ook de komende vijf jaar de vos in vrijwel alle 10×10 km-hokken voorkomt.
  • het is zeer aannemelijk dat de ontwikkelingen in zowel het agrarisch gebied als het stedelijk gebied niet zullen leiden tot een verslechtering van de populatietrend onder natuurlijke omstandigheden. Er lijken geen redenen te zijn om aan te nemen dat de populatie zal afnemen
  • een toename aan groene steden en wijken en aan agrarische biodiversiteit, met herstel van landschapselementen, zal het leefgebied van de vos als generalistisch en adaptief roofdier, naar verwachting kwalitatief verbeteren.

Gezien het voorgaande is het aspect leefgebied voor de vos in Overijssel als gunstig te beschouwen.

6.5 Beschrijving van schade aan wettelijke belangen.
Bescherming weidevogels
In het Sovon rapport Boerenland Vogelbalans 2020 is aangegeven dat op percelen waar nesten worden beschermd tegen landbouwwerkzaamheden predatie vrijwel altijd de belangrijkste oorzaak van nestverlies is. Van vossen is bekend dat zij weidevogels prederen. Het kan zowel gaan om predatie van nesten, als predatie van kuikens. Daarnaast kan aanwezigheid van vossen in een broedgebied van weidevogels voor onrust onder oudervogels en kuikens leiden, wat er uiteindelijk weer toe leidt dat de overlevingskansen van kuikens afnemen, omdat door de onrust er minder gefoerageerd wordt.

Veel weidevogels zijn de afgelopen decennia sterk in aantal afgenomen. Kenmerkende weidevogels zijn grutto, kievit, scholekster, tureluur, wulp en graspieper. Door de gestage achteruitgang verkeren veel weidevogels in een matig ongunstige tot zeer ongunstige staat van instandhouding.

De achteruitgang houdt voor een belangrijk deel verband met veranderingen die de afgelopen decennia hebben plaatsgevonden in de inrichting en (agrarisch) gebruik van het landelijk gebied. Daarnaast speelt ook predatie – zeker in de provincie Overijssel – een rol bij de achteruitgang
(zie ook Teunissen et al, 2020; Sovon-rapport 2020/41). Veel predatoren die van oudsher werden bestreden, zijn de afgelopen decennia weer in aantal toegenomen, wat de predatiedruk heeft verhoogd. Gecombineerd met de veranderingen in het landelijk gebied, vormt dit een zeer ongunstige situatie voor de weidevogels.

In alle aangewezen Overijsselse weidevogelgebieden vindt actief nest- en kuikenbescherming plaats tegen landbouwwerkzaamheden (zoals bijv.: uitgestelde maai- en weidedatum of nestmarkering). Daarnaast zijn en worden veranderingen in de weidevogelgebieden aangebracht ten aanzien van het gebruik en inrichting van deze gebieden, zoals bijvoorbeeld: het verhogen van het aandeel kruidenrijke weilanden, terugbrengen extensieve beweiding, verwijderen nestbomen, opruimen van takkenbossen en maaibeheer verbeteren/aanpassen. Ook het verhogen van het waterpeil wordt in veel gebieden toegepast.

Actieplan akker- en weidevogels Overijssel 2018 – 2021

In dit actieplan Actieplan weide- en akkervogels 2018-2021 Provincie Overijssel juni 2018. staat aangegeven dat de provincie verantwoordelijk is voor het Natuurbeleid, waaronder het weidevogelbeleid. De provincie stuurt op een samenhangend en effectief beheer, en in nauw overleg met de drie collectieven voor agrarisch natuurbeheer. Coöperatieve Agrarische Natuur Collectief Noordwest Overijssel U.A., Coöperatieve Agrarisch Natuur Collectief Midden Overijssel U.A. en Gebiedscollectief Noordoost Twente De collectieven coördineren en geven lokaal invulling aan de uitvoering van het agrarisch weidevogelbeheer. Doel van het actieplan is minimaal behoud van de huidige weidevogelstand. Het plan richt zich op de uitvoering.

Wettelijk Belang

Bij de mogelijkheden van schadebestrijding is de vos op grond van de Omgevingswet, (art. 11.58 lid 2 sub c Bal) bejaagbaar. De vos is in 2004 op de landelijke vrijstellingslijst gezet door de minister van LNV. In eerste instantie gold deze vrijstelling enkel voor belangrijke schade aan gewassen. In 2006 is met de toevoeging van de vos ook het wettelijke belang ter bescherming van fauna toegevoegd (zoals benoemd in (voorheen) artikel 3.15 lid 6 onder a Wnb), voor het geval van vossen met het oog op weidevogels. Weidevogelpopulaties gaan achteruit en zijn dusdanig kwetsbaar dat predatie van weidevogels door vossen belangrijke schade aan de populaties aanricht. Naast dat de vos door de minister van LNV op de landelijke vrijstellingslijst is geplaatst dient aanvullend aannemelijk gemaakt te worden dat er geen andere mogelijkheden zijn om de schade door de vos te voorkomen en dat het nodig is de vos te bestrijden en dat de maatregelen niet leidt tot verslechtering van de staat van instandhouding van de vos.

De drie agrarische collectieven (Noord-West Overijssel, Midden Overijssel en Noordoost- Twente) in Overijssel hebben de predatie van weidevogelnesten en -kuikens in Overijssel over meerdere jaren in kaart gebracht. De data zijn en worden verzameld door weidevogelbeschermers. Bij hun waarnemingen noteren zij zo goed als mogelijk hoeveel eieren er gelegd zijn, hoeveel eieren en kuikens verloren zijn en wat de oorzaken van het verlies zijn. Voor het zo goed mogelijk herkennen van predatoren maken de weidevogelbeschermers gebruik van de brochure van Landschapsbeheer Nederland ‘Weidevogels en Predatie’ Brochure ‘Weidevogels en predatie’ uitgave: Landschapsbeheer Nederland, Utrecht, maart 1999

Trends van weidevogels in Overijssel

Een aantal gebieden in met name Noordwest-Overijssel behoren tot de belangrijkste weidevogelgebieden van Nederland (Brandsma 2002 en 2018). Brandsma 2002 en 2018, resp De Levende Natuur nr. 103 en nr 249. Overijssel is met name belangrijk voor Kievit, Grutto, Watersnip en Wulp (Brandsma 2002 en Teunissen & van Paassen 2013) Teunissen & van Paassen Sovon Weidevogelbalans 2013 . Noordwest-Overijssel was ooit het bolwerk van de Wulp in Nederland, maar aantallen zijn sinds 1990 met 40% afgenomen (Gerritsen 2018). Gerritsen G. J. (2018). Wulp Numenius arquata. In: Sovon Vogelonderzoek Nederland 2018, Vogelatlas van Nederland.
Door de makkelijke bereikbaarheid van hun nesten zijn grondbroeders, zoals steltlopers kwetsbaar voor predatie en veel van deze populaties worden dan ook gelimiteerd door hun predatoren (Oosterveld 2011 en Kämmerle & Storch 2019). Kämmerle & Storch 2019 Predation, predator control and grouse populations

Als vuistregel in het weidevogelbeheer wordt aangenomen dat ongeveer 50-60% uitkomstsucces nodig is om de populatie op lange termijn in stand te houden (Beintema et al. 1995 Beintema, A.; Moedt, O.; Ellinger, D. (1995). Ecologische atlas van de Nederlandse weidevogels , MacDonald & Bolton 2008 MacDonald & Bolton 2008 Predation on wader nests in Europe ). Een studie van Oosterveld et al. (A&W rapport 2236 2017) suggereert dat het uitkomstsucces van weidevogels in drie gebieden in Overijssel ruim onvoldoende is om populaties op de langere termijn te behouden, namelijk 30-40%. In Overijssel is de gruttopopulatie sinds 1990 met 75% sterker afgenomen dan het landelijk gemiddelde van 60% (Teunissen 2018 Vd Wal,J & Teunissen,W. 2018 Boerenlandvogels en predatie. Sovon-rapport 2018/31 ).

6.6 Gevoerd beheer afgelopen periode

In alle WBE-gebieden zijn vossen gedood op grond van de landelijke vrijstelling en op grond van ontheffing in het kader van bescherming weidevogels. Bijgevoegd onderstaand figuur het overzicht van afschot van vossen in Overijssel, op grond van de landelijke vrijstelling en op grond van de Wnb-ontheffing (nachtelijke uren) in de periode 2019 t/m 2023.

Tabel 28. Afschot van vossen in Overijssel op grond van de landelijke vrijstelling en op grond van een ontheffing (bron: FRS)

Op grond van 2019 2020 2021 2022 2023
Vrijstelling 414 492 405 310 361
Wildsoorten 905 817 652 529 512
Totaal 1319 1309 1057 839 873
Figuur 90. Totaal aantal gedode vossen in verschillende periodes in Overijssel in het jaar 2019 t/m 2023 (bron: FRS)
6.7 Maatregelen om predatie te voorkomen en/of te beperken

Optimale inrichting

In de gebieden waarvoor een soortenvergunning Ow wordt aangevraagd zijn door grondgebruikers in samenwerking met de Collectieven reeds grote inspanningen geleverd om de gebiedsinrichting te optimaliseren. Zoals plas-dras situaties, een kruidenrijke vegetatie en uitgestelde maaidatum. Onder optimale gebiedsinrichting kan ook het wegnemen van potentiële schuilplaatsen voor predatoren, zoals kleine bosjes of vervallen bebouwing, worden verstaan. Deze maatregelen zijn al toegepast maar hebben niet tot een significante verlaging van de predatiedruk geleid.

Weren/afrasteren

Het weren van vossen, bijvoorbeeld door middel van fijnmazige elektrische rasters, wordt lokaal toegepast in de drie onderzochte gebieden. Vanwege de relatief hoge kosten en de praktische inspanningen die dit vergt is het niet haalbaar om een zeer groot gebied van rasters te voorzien en deze rasters vervolgens te onderhouden.

Elektrisch afrasteren kan zeer effectief te zijn, maar wordt alleen haalbaar geacht voor het beschermen van zeer lokale hotspots.

6.8 Noodzaak duurzaam beheer
Om populaties van weidevogels op lange termijn in stand te houden, is een uitkomstsucces van 50-60% nodig. (Beintema 1995, MacDonald&Bolton 2008), wat gegeven de recent aangetoonde lage kuikenoverleving van onder andere Grutto (Schekkerman 2010 Schekkerman 2010. Effect van nestbezoek en onderzoek op weidevogels_rap2010_01 , van der Velde et al. 2020) en Kievit (Melman et al. 2020 Melman et al 2020 DLN_Overleving kievitkuikens op greppel plasdras ) waarschijnlijk een onderschatting is. Daarom wordt tegenwoordig als vuistregel vaak 70% nestsucces genoemd als te zijn noodzakelijk voor een stabiele populatie (e.g. Jonge Poerik et al. 2020 Jonge Poerink et al 2020 - Rapportage_onderzoek_broedsucces_en_predatie_Reitdiep_Winsumermeeden ). Bij hoge predatieverliezen zoals in Noordwest-Overijssel is het uitkomstsucces zeer waarschijnlijk te laag om de populatie op peil te houden.

In de aangewezen beschermde weidevogelgebieden wordt de predatie op weidevogels door de vos (en de zwarte kraai) beperkt door bejaging op grond van de landelijke vrijstelling, aangevuld met verleende ontheffingen op grond van een soortenvergunning Ow.
Gelet op het doel van het actieplan, het behoud van de huidige weidevogelstand, en de mate van predatie van de vos in de drie onderzochte weidevogelgebieden, is het duurzaam beheer van vossen in en om weidevogelgebieden op grond van de landelijke vrijstelling, aangevuld met een soortenvergunning Ow voor bejaging in de nachtelijke uren, noodzakelijk.

Met duurzaam beheer wordt hier bedoeld om in- en nabij de aangewezen weidevogelgebieden het aantal vossen vóór en tijdens het broedseizoen tijdelijk verlagen. Met deze maatregel zal de predatiedruk door vossen in de weidevogelgebieden in Overijssel zal afnemen (zie predatieonderzoeken hieronder).

6.9 Predatieonderzoeken

Predatieonderzoek 2016 en 2017

In opdracht van het Collectief Noordwest Overijssel heeft Altenburg & Wymenga in 2016 en 2017 een predatieonderzoek A&W rapport 2236, Predatie en predatoren bij weidevogels in Noordwest-Overijssel. uitgevoerd in de aangewezen weidevogelgebieden Staphorsterveld, Tolhuislanden en Lierderbroek. Hierbij lag het accent op de grutto, kievit en wulp. Uit het onderzoek bleek dat predatie het belangrijkste aandeel had in het nestverlies in de drie onderzoeksgebieden, resp. 52,4% en 60,7%. De vos was met 70% de belangrijkste predator, de steenmarter met 18% de tweede belangrijke predator.

In onderstaand figuur is een totaaloverzicht weergegeven van de predatoren per soort en per gebied en het aandeel predatie per soort in het betreffende gebied van beide onderzoek jaren 2016 en 2017.

Figuur 91. Totaaloverzicht 2016 en 2017 predatoren per soort en per gebied (bron: A&W rapport 2236)

Predatieonderzoek 2021

In 2021 heeft het Collectief Noordwest Overijssel weer een predatieonderzoek in dezelfde gebieden laten uitvoeren, nu door Sovon. Kleyheeg E. 2021. Predatoren van weidevogelnesten in Noordwest-Overijssel in 2021. Sovon rapport 2021/64
Ook uit dit onderzoek bleek dat predatie het belangrijkste aandeel heeft in het totale nestverlies, ca. 65%. De vos kwam in het onderzoek naar voren als grootste predator met ca. 60% en de steenmarter als tweede predator met ca. 25% aandeel. Hierbij moet worden opgemerkt dat in verband met de avondklok van 23 januari tot 28 april 2021 de bestrijding van de vos in de nachtelijke uren niet of nauwelijks kon plaatsvinden en dat zeer waarschijnlijk hierdoor de predatie door de vos hoger is uitgevallen.

Samenvatting predatieonderzoek 2021

Op basis van de camerabeelden werd in het voorjaar 2021 vastgesteld dat het gemiddelde uitkomstsucces varieerde tussen 30,8% (Wulp) en 42,8% (Kievit). Alleen voor de Wulp was het uitkomstsucces in het Lierderbroek en de Tolhuislanden mogelijk hoog genoeg voor een stabiele populatie, maar dit was mede dankzij de inzet van vossenwerende rasters. Gemiddeld werd 51,1% van de weidevogelnesten gepredeerd, met vrij grote verschillen tussen de gebieden. In het Staphorsterveld was de predatiedruk met 66,7% het hoogst, terwijl deze in het Lierderbroek met 35,3% aanzienlijk lager was.
De vos was verantwoordelijk voor 68% van de predatieverliezen en daarmee nog steeds de belangrijkste predator. Andere predatoren die werden aangetroffen waren steenmarter, zwarte kraai, bunzing, hermelijn, wezel, maar deze speelden een ondergeschikte rol in de studiegebieden. Van bosmuis, rosse woelmuis en bruine rat werden DNA sporen aangetroffen, maar onduidelijk is of deze nesten hebben gepredeerd of alleen hebben geknaagd aan eieren die door andere soorten waren gepredeerd.

Van de 174 weidevogelnesten die in de drie studiegebieden tezamen met een camera gevolgd zijn, werd van 84 nesten vastgesteld dat volledige predatie in de nestfase de directe verliesoorzaak van het legsel was. Daarnaast waren er drie legsels die recent waren uitgekomen en waarvan de kuikens nog op het nest werden gepredeerd. Ook waren er vijf gevallen waarbij een legsel deels werd gepredeerd, maar waarvan de andere eieren toch uitkwamen. In één geval kwam in beeld dat een reeds verlaten nest uiteindelijk werd gepredeerd.
Van de 84 compleet gepredeerde nesten werd ruim twee derde gepredeerd door de vos. De vos is daarmee duidelijk de belangrijkste predator van weidevogelnesten in de regio. Op de tweede plaats kwam de steenmarter, die bijna een kwart van alle predatiegevallen voor zijn rekening nam. De resterende predatie werd veroorzaakt door zwarte kraai, bunzing en hermelijn.
Tabel 29. Aantal en percentage van gepredeerde nesten van kievit, grutto en wulp uitgesplitst per predatorsoort.
Opm. voor Lierderbroek is ook de DNA analyse van prooiresten meegenomen (overzicht 2021)
6.10 Escalatieladder

Escalatieladder met betrekking tot bescherming van weidevogels
De drie Collectieven voor agrarisch natuurbeheer in Overijssel hebben een reeks maatregelen geïmplementeerd om weidevogels te beschermen. Deze maatregelen omvatten:
Habitatbeheer:

  • Biotoopverslechtering voor predatoren;
  • Aanleg van plas-dras situaties;
  • Uitgestelde maaidata;
  • Snoeien/verwijderen van wilgen en struiken;
  • Klepelen van riet.

Nestbescherming:

  • Nesten beveiligd met schrikdraad.

Samenwerking en Coördinatie:

  • Sterke samenwerking en afstemming met boeren en grondeigenaren;
  • Gecoördineerde planning van grondbewerkingen;
  • Inzet van wildredders bij het maaien;
  • Maaien van binnen naar buiten;
  • Alleen overdag maaien;
  • Verjagen van kuikens voor het maaien met bamboestokken en plastic zakken;
  • Verplaatsen van kievitseieren met mandjes bij bouwlandbewerkingen;
  • Inzet van drones.

Beheerpakketten en Mozaïek-beheer:

  • Toepassing van beheerpakketten op percelen met uitgestelde bewerkingen;
  • Implementatie van Mozaïek-beheer voor diversiteit.

Ondanks deze uitgebreide maatregelen blijft de weidevogelpopulatie kwetsbaar. Daarom is het essentieel om predatiebeheer vossen, toe te passen als aanvullende beschermingsmaatregel als onderdeel van de escalatieladder. Dit is een cruciale stap om de overleving van deze belangrijke vogelsoorten te waarborgen.

6.11 Conclusie
  • Dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat dan het beheren van vossen door ze te doden, zoals art. 8.74l Bkl en art.11.54 Bal voorschrijft, om te voorkomen dat deze belangrijke schade veroorzaken aan kwetsbare bodembroeders.
  • Dat de inzet van de omschreven middelen en methoden in Overijssel niet zal leiden tot een verslechtering van de staat van instandhouding van de vos. (zie 6.1.4 Staat van instandhouding) 
6.12 Beheermaatregelen, aard en omvang

De kwetsbare populatie weidevogels (en overige bodembroeders) zijn dalende en kwetsbaar en daarmee gevoelig voor predatie. Om deze reden is er noodzaak voor de inzet van de vergunning. De aangewezen gebieden zijn alle door de provincie Overijssel erkende weidevogel- en korhoengebieden met daaromheen een buffer van 5 km, gelegen binnen de provinciegrenzen. Ook voor de soorten als patrijs, veldleeuwerik en gele kwikstaart in gebieden met een zone van 5 km die in het actieplan zijn aangewezen voor akkervogels dient de landelijke vrijstelling van toepassing te zijn.
Beschermingsmaatregelen zijn eveneens cruciaal voor de gebieden met akkervogels zoals de patrijs, die nog schaarser zijn dan bepaalde weidevogels, met een buffer van 5 km daaromheen.

Soortenvergunning Ow wordt aangevraagd voor het gebruik van het geweer, alsmede een geluidsdemper en een voorziening om de prooi te verlichten, een vizier met beeldomzetter, een elektronische beeldversterker of enig ander instrument om in de nacht het dier te schieten om invulling te geven aan een afname van de hoeveelheid vossen welke voorziet in de komende planperiode voor een afname van het predatieniveau bij weide- en akkervogelpopulaties. Deze vergunning geldt voor de aangewezen gebieden in het actieplan weidevogels met een 5 km zone eromheen.

Buiten de aangewezen gebieden in het actieplan weidevogels met een 5 km zone eromheen waar geen vergunning voor geldt, wordt ook daar m.b.v. de landelijke vrijstelling invulling gegeven aan een afname van de hoeveelheid vossen. Door vossen buiten het aangewezen werkgebied van de vergunning te bestrijden, wordt nieuwe bezetting van territoriums binnen het werkgebied van de afgegeven vergunning zoveel mogelijk voorkomen.

Monitoring van aantallen, schade en afschot van vossen in Overijssel is een belangrijk onderdeel van de bestrijding. Het monitoren van het aantal vossen is ingewikkeld, maar cruciaal om inzicht te krijgen in de aantalsontwikkeling van de soort. Momenteel kan slechts wat over de aantallen gezegd worden a.d.h.v. het onderzoek door WEnR (WEnR rapport 3190).

6.13 Beheermaatregelen, plaats en perioden

Op grond van de vergunning vrijstelling Ow

Voor de duur van het Faunabeheerplan 2024-2029 kunnen grondgebruikers in het werkgebied van de FBE Overijssel gebruik maken van de vergunning vrijstelling als bedoeld in art. 11.54 t/m 11.56 Bal. Deze vrijstelling heeft ten doel door vossen veroorzaakte belangrijke schade aan flora en fauna te voorkomen en/of te beperken.

Naast de bestaande vergunning vrijstelling als bedoeld in art. 11.54 t/m 11.56 Bal wordt een soorten vergunning (Ow) aangevraagd ten behoeve van het voorkomen van belangrijke schade aan fauna (kwetsbare bodembroeders):

  • het doden van vossen met het gebruik van het geweer, alsmede een geluidsdemper Inzake het voorhanden hebben en toepassing van een geluiddemper aan het geweer dient diegene in het bezit te zijn van een soortenvergunning van de Minister van Justitie en Veiligheid op grond van artikel 4 dan wel artikel 13 van de Wet Wapens en Munitie voor het voor handen hebben, vervoeren en dragen. en een voorziening om de prooi te verlichten, een vizier met beeldomzetter, een elektronische beeldversterker of enig ander instrument om in de nacht het dier te schieten op gronden gelegen binnen de aangewezen weidevogel- en open akkergebieden zoals opgenomen in het meest actuele actieplan weidevogels van de Provincie Overijssel, met een buffer van 5 km daaromheen in de periode van 1 december tot en met 15 juli.
  • Het doden van vossen met het geweer, alsmede een geluidsdemper97 en een voorziening om de prooi te verlichten, een vizier met beeldomzetter, een elektronische beeldversterker of enig ander instrument om in de nacht het dier te schieten op gronden gelegen binnen het aangewezen korhoendergebied op de Sallandse heuvelrug, met een buffer van 5 km daaromheen, in de periode van 1 december tot en met 15 juli.

7. Literatuurlijst

7.1 Hoofdstuk 2 Watervogels
  • Faunabeheerplan Overijssel 2019-2024
  • https://www.ndff.nl/wp-content/uploads/2015/12/14.010-Zomertelling-Ganzen-2012.pdf
  • Overzicht onderzoek schadesoorten in Nederland en leidraad beoordeling onderzoek wildschade (Buij et al 2018)
  • Sovon notitie 2022/47 Voorstel provinciale gunstige referentiewaarden voor de standpopulaties van Grauwe Gans en Brandgans
  • DG Environment 2017a. Reporting under Article 12 of the Birds Directive: Explanatory notes and guidelines for the period 2013-2018. [European Commission], Brussel.
  • DG Environment 2017b. Reporting under Article 17 of the Habitats Directive: Explanatory notes and guidelines for the period 2013-2018. [European Commission], Brussel.
  • Foppen, R. & R. Vogel 2022. Staat van instandhouding van soorten van de Vogelrichtlijn zonder instandhoudingsdoelen in Natura 2000-gebieden. Sovon-rapport 2022/81. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.
  • Gerritsen, G.J. 1997. Ganzen en zwanen in Overijssel. Aantallen en verspreiding in 1982 – 1996. Provincie Overijssel, Zwolle.
  • Lensink, R., L.M.J. van den Bergh & B. Voslamber 2013. De geschiedenis van de Grauwe Gans als Nederlandse broedvogel in de 20e eeuw. Limosa 86: 1-11.
  • Ministerie van LNV 2006. Natura 2000 doelendocument.
  • Sovon Vogelonderzoek Nederland 2022. A043 Grauwe Gans als niet-broedvogel (Bouwsteen ten behoeve van het Strategisch Plan Natura 2000). https://pub.sovon.nl/pub/publicatie/21134
  • https://www.bij12.nl/onderwerpen/faunazaken/faunaschade-preventiekit-fpk/
7.2 Hoofdstuk 3 Grofwild
  • Groot Bruinderink, G.W.T.A. 2016. Ree. In: Broekhuizen, S. et al. (red.). Atlas van de Nederlandse zoogdieren. Natuur van Nederland 12. Naturalis en EIS, Leiden. Pp. 299-301.
  • Groot Bruinderink, G.W.T.A. and Hazebroek, E. (1996). Ungulate Traffic Collisions in Europe. 30 Conservation Biology 10, 1059-67.
  • Groot Bruinderink, G.W.T.A., S.E. van Wieren, E. Hazebroek, M.H. den Boer, F.I.M. Maaskamp, W. Lamers, P.A. Slim en C.B. De Jong, 1997. De ecologie van hoefdieren, pp. 31-69, in S.E. van Wieren et al. (red.). Hoefdieren in het Boslandschap. Backhuys Publishers, Leiden.¬
  • Groot Bruinderink, G.W.T.A., J.B.M. Thissen, C. Achterberg, M. Broekmeyer & S.A. Westra 2011. Evaluatie van twee generaties Faunabeheerplannen. Zoogdiervereniging rapport nummer 2011.25.
  • Groot Bruinderink, G.W.T.A., D.R. Lammertsma & G.J. Spek 2012. Aanrijdingen met wilde hoefdieren in een boslandschap: de Veluwe. De levende Natuur 113(1):11-16.
  • Groot Bruinderink G.W.T.A., Paul W. Goedhart, Dennis R. Lammertsma en Jasja J.A. Dekker 2013. Inzicht in de betrouwbaarheid van aantalsbepalingen van enkele schadeveroorzakende zoogdiersoorten in Nederland. Alterra-rapport 2426.
  • Groot Bruinderink, G.W.T.A., J.J. Snoep & R.J.H.G. Henkens 2007. Veterinaire risico’s en mogelijkheden voor recreatief medegebruik van een robuuste verbinding tussen de Oostvaardersplassen en het Horsterwold. Alterra rapport 1554, Wageningen
  • Klop, E, 2009 en Leidraad voor het Beheer van Reen, 2007, Vereniging “Het Reewild”)
  • Roadmap Preventie introductie Afrikaanse varkenspest (LNV 4 maart 202)
7.3 Hoofdstuk 4 Wildsoorten
  • Sovon: Staat van instandhouding van de vogelsoorten op de landelijke vrijstellingslijst. Sovon-rapport 2022/37. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.
  • Sovon: Kerninformatie jachtsoorten per provincie.notitienr. 2022.130d
    • Sovon – Provinciale Factsheets Houtduif
    • Sovon – Provinciale Factsheets Fazant
    • Sovon – Provinciale Factsheets Wilde Eend
  • Birdlife international 2021. European Red List of Birds. Office for Official Publications of the European Communities, Luxembourg.
  • Zoogdierenvereniging: Norren, E. van en J. Dekker, 2021. Achteruitgang van haas en konijn sinds 1950, Oorzaken en beschermingsmogelijkheden. Rapport 2020.24. Zoogdiervereniging, Nijmegen.
  • WEnR-2022: Ter Harmsel, R., R.J. Bijlsma, E. van der Grift, N. Villing, M. van Eupen, L. Biersteker & S. Los, 2022. Staat van instandhouding haas en konijn. Wageningen, Wageningen Environmental Research, Rapport 3153.
  • https://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR601023#d242566991e1292 of https://www.bij12.nl/onderwerpen/faunazaken/tegemoetkoming-aanvragen/provinciale-beleidsregels/
7.4 Hoofdstuk 5 Vergunningvrije soorten
  • Bastmeijer 2018 – Onderzoek naar de betekenis van ‘de gunstige staat van instandhouding’, met name in het kader van de beoordeling van ontheffingsaanvragen onder de Wet natuurbescherming. Zie ook de Toelichting op de Wijziging van de Regeling Natuurbescherming d.d. 22 juni 2022 (Staatscourant 2022, nr. 19875).
  • Beintema et al. 1995 – Beintema, A.; Moedt, O.; Ellinger, D. Ecologische atlas van de Nederlandse weidevogels
  • Bij12, Faunaschade Preventie Kit – https://www.bij12.nl/
  • BIJ12 preventiekit Kraaiachtigen – https://www.bij12.nl/onderwerpen/faunazaken/schade-voorkomen/module-kraaiachtigen/
  • Bijlsma et al. 2019 – Bijlsma R.j., Agrillo E, Attore F, Boitani L.,Brunner A., Evans P., Foppen R., Gubbay S., janssen j.A.M, van Kleunen A., Langhout W., Noordhuis R., Pacifici M., Ramirez I., Rondinini c., van Roomen M., Siepel H. & Winter H.V. 2019. Defining and applying the concept of Favourable Reference Values for species and habitats under the EU Birds and Habitats Directives; Technical report. Wageningen, Wageningen Environmental Research, Report 2928.
  • Bijlsma et al. 2001 – Bijlsma R.G., Hustings F. & camphuysen c.j. 2001. Algemene en schaarse vogels van Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij, Haarlem/Utrecht.
  • Brandsma 2002 en 2018, resp De Levende Natuur nr. 103 en nr 249.
  • Broekhuizen et al., 1992 – Broekhuizen, S., B. Hoekstra, V. van Laar, C. Smeenk & J.B.M. Thissen (redactie), 1992. Atlas van de Nederlandse zoogdieren. Stichting Uitgeverij Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging, Utrecht.
    Broekhuizen et al., 2016 – Broekhuizen, S., K. Spoelstra, J.B.M. Thissen, K.J. Canters & J.C. Buys (redactie), 2016. Atlas van de Nederlandse zoogdieren
  • Buij et al 2018 – Overzicht onderzoek schadesoorten in Nederland en leidraad beoordeling onderzoek wildschade
  • Dekker en Van Norren, 2021 – Achteruitgang van haas en konijn sinds 1950, Oorzaken en beschermingsmogelijkheden. Rapport 2020.24. Zoogdiervereniging
  • DG Environment 2017a, 2017b – Artikel 18 Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de raad van 30 november 2009
  • Franklin, I.A. 1980. Evolutionary change in small populations. In: M.E. Soulé & B.A. Wilcox (red.). Conservation Biology. An evolutionary-ecological perspective: 135:149. Sinauer, Sunderland.
  • Gerritsen, G.J. 1997. Ganzen en zwanen in Overijssel. Aantallen en verspreiding in 1982 -1996.
  • Gerritsen G. J. (2018). Wulp Numenius arquata – Sovon Vogelonderzoek Nederland 2018, Vogelatlas van Nederland.
  • Harmsel, R. ter, R.J. Bijlsma, E. van der Grift, N. Villing, M. van Eupen, L. Biersteker & S. Los, 2022. Staat van instandhouding haas en konijn. Wageningen, Wageningen Environmental Research, Rapport 3153.
  • Huysentruyt et al. 2009 – Huysentruyt F., Dochy O. & casaer j. 2009. Duiven in een West-Vlaamse context. Deel 1: literatuuronder- zoek en hypotheses. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2009 (INBO.R.2008.43).
  • Jonge Poerik et al. 2020 – Rapportage onderzoek broedsucces en predatie Reitdiep Winsumermeeden
  • Kämmerle & Storch 2019 – Predation, predator control and grouse populations
  • Keller et al. 2020 – Keller V., Herrando S., Voříšek P., Franch M., Kipson M., Milanesi P., Martí D., Anton M., Klvaňová A., Kalyakin M.V., Bauer H.-G. & Foppen R.P.B. 2020. European Breeding Bird Atlas 2: Distribution, Abundance and Change. European Bird Census Council & Lynx Edicions, Barcelona.
  • Kleyheeg E. 2021. Predatoren van weidevogelnesten in Noordwest-Overijssel in 2021. Sovon rapport 2021/64
  • Landschapsbeheer Nederland, Utrecht, maart 1999 – Brochure ‘Weidevogels en predatie’
  • MacDonald & Bolton 2008 – Predation on wader nests in Europe
  • Melman et al. 2020 – DLN_Overleving kievitkuikens op greppel plasdras
  • Norren, E. van en J. Dekker, 2021. Achteruitgang van haas en konijn sinds 1950, Oorzaken en beschermingsmogelijkheden. Rapport 2020.24. Zoogdiervereniging, Nijmegen.
  • Norren et al., 2020; basisrapport Rode Lijst Zoogdieren 2020 – Zoogdierenvereniging
  • Oosterveld 2011 – Weidevogels en predatie: Een literatuuroverzicht. A&W rapport 1448. Altenburg & Wymenga Ecologisch Onderzoek, Feanwalden.
  • Oosterveld et al 2017 – Oosterveld, E.B., J. Mulder, P. de Hoop & L. Davids 2017. Predatie en predatoren bij weidevogels in Noordwest-Overijssel (A&W-rapport 2236). A&W rapport 2236.
  • Provincie Overijssel – Actieplan akker- en weidevogels Overijssel 2018 – 2021
  • Provincie Overijssel – Kader Faunabeheerplan 2024-2029
  • Schekkerman 2010 – Effect van nestbezoek en onderzoek op weidevogels_rap2010_01 Sovon
  • Schoppers 2017. Ekster Pica pica en Zwarte Kraai Corvus corone. Pp. 93-98 in: Boele A. et al. Broedvogels in Nederland in 2015. Sovon, Nijmegen.
  • Sovon: Staat van instandhouding van de vogelsoorten op de landelijke vrijstellingslijst. Sovon-rapport 2022/37. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.
  • Sovon: Kerninformatie jachtsoorten per provincie.notitienr. 2022.130d
  • Sovon – Provinciale Factsheets Houtduif
  • Sovon Vogelonderzoek Nederland (2018). Vogelatlas van Nederland. Broedvogels.
  • Sovon rapport Boerenland Vogelbalans 2020
  • Sovon – Kerninformatie jachtsoorten per provincie.notitienr. 2022.130d – Houtduif
  • Tapper, S. & N. Parsons, 1984. The changing status of the brown hare (Lepus capensis L.) in Britain. Mammal Review 14: 57–70
  • Teixeira 1979 – Atlas van de Nederlandse broedvogelsatlas 1973 – 1977
  • Teunissen W., Kampichler C., Majoor F., Roodbergen M. & Kleyheeg E. -Sovon rapportnr. 2020/41 – Predatieproblematiek bij weidevogels
  • Teunissen 2018 – van der Wal J. & Teunissen W. 2018. Boerenlandvogels en predatie: een update van de huidige kennis. Sovon-rapport 2018/31. Sovon Vogelonderzoek Nederland
  • Teunissen & van Paassen 2013 – Sovon Weidevogelbalans 2013
  • Velde v.d. et al. 2020 – E. van der Velde, R. Kentie, T. Piersma, E. Rakhimberdiev & J.C.E.W. Hooijmeijer, 2020. De Grutto Monitor 2012-2019. Onderzoeksrapport Conservation Ecology Group, Groningen Institute for Evolutionary Life Sciences (GELIFES), Rijksuniversiteit Groningen.
  • Virkkala & Lehikoinen 2017 Virkkala R. & Lehikoinen A. 2017. Birds on the move in the face of climate change: high species turnover in northern Europe. Ecology and evolution 7: 8201-8209.
  • Wageningen Environmental Research (WEnR) rapport 3190 – Staat van instandhouding vos.
  • https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2023/04/04/verzamelbrief-soortenbeleid
  • Broekhuizen et al., 2016 – Broekhuizen, S., K. Spoelstra, J. Thissen, K. Canters en J. Buys (red.) (2016). Atlas van de Nederlandse zoogdieren.
  • Van Norren et al., 2020 – Norren, E. van, J. Dekker en H. Limpens, 2020. Basisrapport Rode Lijst Zoogdieren 2020 volgens Nederlandse en IUCN-criteria. Rapport 2019.026. Zoogdiervereniging, Nijmegen.
  • Netwerk Ecologische Monitoring (cbs.nl) (geraadpleegd op 14-06-2022)
  • Zoogdieren, 1990-2018 | Compendium voor de Leefomgeving (clo.nl) (geraadpleegd op 14-06-2022)
  • DG Environment 2017
  • Teunissen et al, 2020; Sovon-rapport 2020/41
  • Actieplan weide- en akkervogels 2018-2021 Provincie Overijssel juni 2018.
  • Brochure ‘Weidevogels en predatie’ uitgave: Landschapsbeheer Nederland, Utrecht, maart 1999
  • Brandsma 2002 en 2018, resp De Levende Natuur nr. 103 en nr 249.
  • Teunissen & van Paassen Sovon Weidevogelbalans 2013
  • Gerritsen G. J. (2018). Wulp Numenius arquata. In: Sovon Vogelonderzoek Nederland 2018, Vogelatlas van Nederland.
  • Kämmerle & Storch 2019 Predation, predator control and grouse populations
  • Beintema, A.; Moedt, O.; Ellinger, D. (1995). Ecologische atlas van de Nederlandse weidevogels
  • MacDonald & Bolton 2008 Predation on wader nests in Europe
  • Vd Wal,J & Teunissen,W. 2018 Boerenlandvogels en predatie. Sovon-rapport 2018/31
  • Schekkerman 2010. Effect van nestbezoek en onderzoek op weidevogels_rap2010_01
  • Melman et al 2020 DLN_Overleving kievitkuikens op greppel plasdras
  • Jonge Poerink et al 2020 -Rapportage onderzoek broedsucces en predatie Reitdiep Winsumermeeden
  • A&W rapport 2236, Predatie en predatoren bij weidevogels in Noordwest-Overijssel.
  • Kleyheeg E. 2021. Predatoren van weidevogelnesten in Noordwest-Overijssel in 2021. Sovon rapport 2021/64
  • Oosterveld 2022, A&W notitie 22-288 – Predatie bij weidevogels en de betekenis van Vos en Zwarte kraai.

8. Bijlagen

Bijlage 1. Effectiviteit verjaging met ondersteunend afschot

H.6.3 uit A. Guldemond, J. Thissen, H. Kloen, D. Keuper, B. Allema, W. van Dijk en F. van Bommel, 2017. Faunabeheerplan algemene soorten Noord-Holland 2017-2023 – voor een planmatig en effectief beheer. CLM en Van Bommel Faunawerk, in opdracht van Faunabeheereenheid Noord-Holland.

Hoe effectief is verjaging met behulp van ondersteunend afschot, met andere woorden, als er enkele die-ren worden geschoten om deze te verjagen. Experts (medewerkers BIJ12-Bij12, unit Faunazaken; ecoloog Jagersvereniging; Faunabeheereenheid Zuid-Holland; ambtelijk medewerkers Provincie Zuid-Holland, afdeling Water en Groen) wijzen erop dat verjaging met ondersteunend afschot een heel effectieve manier van verjagen is, effectiever dan andere vormen van verjaging/wering. Bovendien treedt hier geen gewen-ning op (Guldemond et al., 2016). Volgens experts leggen vogels en zoogdieren de relatie tussen een schot en een soortgenoot die wordt gedood, waardoor het effect van verjaging met afschot sterker wordt. Dit werkt logischerwijs het beste bij sociaal georganiseerde diersoorten, die in groepsverband foerageren (bijv. wild zwijn, ganzen, eenden, kraaiachtigen etc.). Het gevolg is dat de bewuste groep niet of minder snel terugkomt naar de plek waar geschoten is. Publicaties die dit onderschrijven zijn onder andere Drees & Kuiper (2007); Madsen (1998a en b); Smith et al. (1997); Tracey et al. (2007); Hall, website; Tiche-nell & Lynch, website, Rey & Liechtli, 2015. Ook wordt daarin aangegeven dat afschot andere verjagings-/weringstechnieken effectiever maakt. Soorten die in deze onderzoeken specifiek worden genoemd zijn smient, knobbelzwaan, meerkoet, Canadese gans meeuwen en kraaiachtigen, waaronder zwarte kraai en ekster. Het betreft studies in o.a. Denemarken, Verenigde Staten en Australië. Deens, Noors, Zweeds en Nederlands onderzoek toont bovendien aan dat de intensiteit van verschrikking door afschot ook een posi-tief effect heeft op de hoeveelheid verjaagde ganzen en de veroorzaakte schade (Madsen, 2001; Månsson, 2017; Ernberg & Simonsen et al., 2016; Lensink et al., 2014). De inzet van mobiele posten voor verjaging met ondersteunend afschot van watervogels werkt ook beter dan vaste posten (Madsen, 1998a). Verjagen met ondersteunend afschot kan overlast geven aan mensen en verstoring van (niet-doelwit) dieren veroor-zaken, maar dat is geringer dan bij de inzet van akoestische preventieve middelen, omdat de geluidsfre-quentie minder is. Uit onderzoek is gebleken dat deze effecten gebieds- en soortspecifiek kunnen zijn. In een experiment op Engelse vuilnisbelten is aangetoond dat afschrikken met behulp van losse flodders met aanvulling van selectief afschot met succes de aanwezigheid van meeuwen deed afnemen met 97% en dat dit effect tot 4 weken na beëindiging van het beheer effect bleef houden (Baxter, 2008). Hierbij werd min-der dan 2% van de meeuwenpopulatie afgeschoten. Terwijl bij alleen maar afschrikking met losse flodders al na 2 weken na de start van het afschrikkingsbeheer gewenning op trad en de vogeldichtheden gelijk waren als voor het beheer.

Echter, voor kraaiachtigen is in hetzelfde Engelse experiment geen effect gevonden van verjaging met afschot, wat resulteerde in een afschot van meer dan de helft van de populatie en eenzelfde dichtheid kraaiachtigen aan het einde van de periode met afschrikkingsbeheer als daarvoor. In een ander experi-ment waarbij meeuwen van JFK airport in de VS verjaagd werden door middel van verjaging met afschot werd ook een effect gevonden (Dolbeer et al., 1993). De onderzoekers hebben twee mogelijke verklaringen hiervoor. Ten eerste kan de afwezigheid van alternatieve foerageerplaatsen ervoor zorgen dat de verjaagde vogels geen keuze hebben terug te keren, ondanks het risico op afschot. Een alternatieve verklaring is dat het verjagen van de ene soort kan leiden tot een verminderde competitie met een andere soort, in de con-text van de Engelse studie kan het afschrikken van de meeuwen er voor gezorgd hebben dat de foerageer-locatie voor de kraaien aantrekkelijker is geworden waardoor laatstgenoemde niet afgeschrikt worden (Baxter, 2008).

Conclusie

De inzet van verjaging met ondersteunend afschot lijkt voor ganzen, wilde eend en smient effectief, maar voor meeuwen en kraaiachtigen zijn de resultaten niet consistent. Soms wel en soms geen effect. Het ef-fect is situatie/locatiespecifiek. In situaties waar geen effect wordt gevonden zou de aantrekkelijkheid van de locatie (vuilnisbelt), het ontbreken van alternatieve voedselbronnen of het wegvallen van competitie met een andere soort om voedsel (meeuwen) de reden kunnen zijn dat geen effect wordt gevonden. Voor meer-koet en knobbelzwaan werd geen effect geconstateerd. Wanneer uit een studie blijkt dat verjaging met ondersteunend afschot niet is aangetoond, betekent dit, wetensschappelijk gezien, nog niet dat het nooit werkt; evenzeer betekent het aantonen van de werking in een studie niet dat het altijd werkt. Meer (expe-rimenteel) onderzoek naar de effectiviteit van zowel preventieve middelen als naar verjaging met behulp van ondersteunend afschot is wenselijk en urgent. 

Bijlage 2. Gunstige referentiepopulatie (GRP)

Gunstige referentiepopulatie (GRP) voor overzomerende grauwe ganzen in Overijssel.

Ruimte voor populatiebeheer overzomerende grauwe gans

Op basis van de Sovon notitie 2022/47 ‘Voorstel provinciale gunstige referentiewaarden voor de standpo-pulaties van Grauwe Gans en Brandgans’ bepaald de FBE Overijssel jaarlijks de gunstige referentie popu-latie (GRP) voor de overzomerende grauwe gans in Overijssel.
De GRP geeft aan of er ruimte is voor populatiebeheer, en zo ja de ondergrens hiervan.
Vanuit gunstige referentiewaarden op nationaal niveau heeft Sovon een rekenmodel voor alle provincie gemaakt waaruit de GRP per provincie is te bepalen.
In onderstaande tabellen is de rekenkundige benadering voor de ondergrens voor populatiebeheer van overzomerende grauwe ganzen in Overijssel weergegeven
Als voorbeeld de berekening en bepaling van de ruimte voor populatiebeheer van overzomerende grauwe ganzen in Overijssel voor 2023. Elk jaar gedurende de beheerplanperiode 2024-2029 wordt deze bereke-ning geactualiseerd en de ruimte voor populatiebeheer opnieuw bepaald.

Broedparen telling Sovon

De tabel van de landelijke totalen broedparen volgens Sovon waaruit het aantal broedparen (landelijk) naar voren komt en het percentage per provincie. Dit percentage wordt als factor gebruik voor de omrekening naar de ruimte voor beheer per provincie.

Tabel 1.Verdeling (in %) van aantallen grauwe ganzen over 12 Nederlandse provincies in 2013-2021, op basis van tellingen in juli en broedpaarschattingen in 2013-2015 (‘bp’ , Sovon 2018). De verdeling in 2017-2021 is gebruikt als grondslag voor de partitionering van de GRP over provincies.

Omrekening naar GRP per provincie

Tabel 2.Voorstel voor GRPs per provincie voor de grauwe gans. De nationale GRPs zijn 210000 broedparen; deze zijn verdeeld over provincies naar rato van de juli-aantallen in 2017-2021 (tabel 1). Uit de GRPs in broed-paren volgen door vermenigvuldiging met een conversiefactor van 3.27 (Schekkerman et al. 2018) de GRPs voor de totale populatiegrootte (aantal individuen) bij de start van het broedseizoen en onmiddellijk van afloop daarvan. De GRPs zijn afgerond op 50-tallen.

WBE-tellingen zomerganzen

Tabel met zomertellingen door de WBE’s met de berekening van de mortaliteit per jaar, nodig voor de berekening voor de ruimte voor populatiebeheer voor overzomerende grauwe ganzen in Overijssel.

Tabel 3. De totale populatiegroottes in Overijssel uit de juli-tellingen door de WBE’s in recente jaren en daaruit afgeleide grootheden gebruikt in de beoordeling van de ‘ruimte voor onttrekking’

Berekening ruimte voor populatiebeheer

Berekening ruimte voor beheer overzomerende grauwe ganzen in Overijssel.

Tabel 4. Vermeld zijn de percentages welke van toepassing zijn op Overijssel t.o.v. de landelijke totalen grauwe ganzen, vervolgens het te hanteren aandeel (factor) voor Overijssel en uiteindelijk de berekende GRP voor de provincie Overijssel.

Bepaling ruimte voor populatiebeheer
Alleen als de ‘ondergrens verwachte populatie volgend broedseizoen’ groter is dan de GRP is er ruimte om populatiebeheer nog een jaar door te zetten. Op deze manier wordt jaarlijks de hand aan de kraan gehouden om de gunstige referentie populatie van Overijssel te bewaken.

Ruimte voor beheer voor grauwe ganzen seizoen 2023

Tabel 5. Bepaling van de ruimte voor populatiebeheer van overzomerende grauwe ganzen in Overijssel voor het seizoen 2023.

Verantwoording

Het bestuur van de FBE Overijssel meent hiermee:

  • concreet invulling te geven aan de afspraken in AEWA verband;
  • de ruimte voor populatiebeheer duidelijk te begrenzen;
  • mede invulling te geven aan art. 2.2 lid 1 Ow, afstemming tussen provincies.
Bijlage 3. Overzicht afschot per WBE, periode 2019 t/m 2023

Betreft geregistreerde afschot in FRS in de periode 2013-2019 (bron: FRS)

Overzomerende grauwe gans, afschot per jaar per WBE

Tabel 1.   Afschot overzomerende grauwe ganzen in Overijssel, periode 2019 t/m 2023 (bron: FRS)

Overwinterende grauwe gans, afschot per jaar per WBE

Tabel 2.   Afschot overwinterende grauwe ganzen in Overijssel, periode winter 2018-2019 t/m winter 2022-2023 (bron: FRS)

Overwinterende kolgans, afschot per jaar per WBE

Tabel 3.   Afschot overwinterende kolganzen in Overijssel periode 2019 t/m 2023 (bron: FRS)

Overwinterende brandgans, afschot per jaar per WBE

Tabel 4.   Afschot overwinterende brandganzen in Overijssel, periode winter 18-19 t/m 2023 (bron: FRS)

Canadese gans, afschot per jaar per WBE

Tabel 5.      Afschot Canadese ganzen in Overijssel in de periode 2019 t/m 2023 (bron: FRS)
Bijlage 4. Overzicht uitgevoerde preventieve middelen 2019-2023

Betreft genomen preventieve middelen om ganzen, knobbelzwanen en smienten te weren van schadepercelen.

Preventieve maatregelen periode 2019 – 2023 per soort maatregel en per WBE

 

 

Bijlage 5. Overzicht getaxeerde gewasschade per WBE, periode 2019 t/m 2023

Betreft overzicht getaxeerde gewasschade per ganzensoort, per WBE (bron: BIJ12).

Overzomerende grauwe gans, getaxeerde schade periode 2019 – 2023

Tabel 1.   Getaxeerde schade door overzomerende grauwe ganzen in Overijssel, periode 2019 t/m 2023 (bron: BIJ12)

Overwinterende grauwe gans, getaxeerde schade periode 2019 – 2023

Tabel 2.   Getaxeerde schade door overwinterende grauwe ganzen in Overijssel, periode 2019 t/m 2023 (bron: BIJ12)

Overwinterende kolgans, getaxeerde schade periode 2019 – 2023

Tabel 3.   Getaxeerde schade door overwinterende kolganzen in Overijssel, periode 2019 t/m 2023 (bron: BIJ12)

Overwinterende brandgans, getaxeerde schade periode 2019 – 2023

Tabel 4.   Getaxeerde schade door overwinterende brandganzen in Overijssel, periode 2019 t/m 2023 (bron: BIJ12)
Bijlage 6. Overzicht telgegevens per WBE, periode 2019 t/m 2023

Betreft overzicht telling ganzen, per WBE (bron: FRS).

WBE-zomertelling overzomerende grauwe ganzen periode 2019 t/m 2023

Tabel 1.   Geregistreerde aantallen overzomerende ganzen – WBE zomertelling, periode 2019 t/m 2023 (bron: FRS)

WBE-wintertelling overwinterende grauwe ganzen periode 2020 t/m 2023

Tabel 2.   Geregistreerde aantallen overwinterende grauwe ganzen – WBE wintertelling, periode 2020 t/m 2023 (bron: FRS)

WBE-wintertelling overwinterende kolganzen periode 2020 t/m 2023

Tabel 3.   Geregistreerde aantallen overwinterende kolganzen – WBE wintertelling, periode 2020 t/m 2023 (bron: BIJ12)

WBE-wintertelling overwinterende brandganzen periode 2020 t/m 2023

Tabel 4.   Geregistreerde aantallen overwinterende brandganzen – WBE wintertelling, periode 2020 t/m 2023 (bron: BIJ12)

WBE-zomertelling – Canadese ganzen periode 2020 t/m 2023

Tabel 5.   Geregistreerde aantallen Canadese ganzen – WBE zomertelling, periode 2019 t/m 2023 (bron: FRS)
Bijlage 7. Protocol zomertelling ganzen

Inleiding

Dit protocol is opgesteld ter bevordering van een gestandaardiseerde telling in de zomer van ganzen in Nederland. In de zomer (juli) bevinden zich in Nederland (zo goed als) alleen ganzen die ook in Nederland broeden. Het overgrote deel van deze in Nederland broedende vogels voltooien hun jaarcyclus in of nabij hun broedgebied. Deze ganzen worden overzomerende ganzen of zomerganzen genoemd en ook wel jaarrond ganzen of standganzen. Deze laatste termen dekken echter niet geheel de lading omdat een klein deel toch elders overwintert, zo is door halsbandonderzoek aangetoond. In de winter worden de zomerganzen in Nederland aangevuld met veel grotere aantallen ganzen die in het Arctisch gebied broeden.

Belang telgegevens

Deze zomertelling van ganzen heeft twee belangrijke doelen: een zo volledig mogelijk overzicht verkrijgen van het aantal ganzen per soort in de afzonderlijke provincies en het schatten van een landelijk totaaloverzicht van het aantal overzomerende ganzen. Provincies zijn verantwoordelijk voor het opstellen van het beleid en de faunabeheereenheden voor het opstellen van het faunabeheerplan. Om het beleid en het beheer te kunnen evalueren en eventueel bij te stellen zijn gegevens over de populatieontwikkeling nodig, evenals gegevens over schade en de uitgevoerde maatregelen. In het bestuur van elke faunabeheereenheid zijn de belangen van de verschillende typen grondgebruik vertegenwoordigd: jacht, landbouw, particulier grondbezit en natuurbeheer (terreinbeherende organisaties). Een breed gedragen protocol en (gezamenlijke) uitvoering van de telling door betrokken organisaties dragen bij aan betrouwbare en niet ter discussie staande populatiegegevens.

In de landelijke werkgroep zomertelling ganzen die dit protocol heeft opgesteld zijn de volgende organisaties vertegenwoordigd: SOVON, de Jagersvereniging, Natuurmonumenten, Landschap Noord-Holland (afd. onderzoek en advies), Staatsbosbeheer, de Faunabeheereenheid (FBE) Zuid-Holland, FBE Utrecht, FBE Limburg, en CLM Onderzoek en Advies. Deze organisaties hebben de afgelopen jaren veel ervaring opgedaan met het tellen en verwerken van de telgegevens en met het beheer van ganzen. De werkgroep zal ieder jaar de belangrijkste gegevens van de verschillende provinciale tellingen in een kort verslag opnemen.

Er is gekozen voor één landelijke teldag. Dit omdat ganzen provinciegrenzen kunnen overvliegen en zich niet gedurende het gehele zomerseizoen op dezelfde plaats bevinden. Met een simultane telling in de provincies kunnen gegevens uit verschillende provincies met elkaar worden vergeleken en kan een goede schatting worden gemaakt van het totale aantal ganzen in Nederland.

Telinstuctie

Welke periode tellen

De beste telperiode is de tweede helft van juli (zie bijlage 3). In die tijd zit het broedseizoen er voor de meeste broedende ganzen op en vindt geen (vleugel)rui meer plaats. De vogels verzamelen zich, verliezen wat van hun wintergasten die worden meegeteld. Begin augustus kan de graanoogst al plaatsvinden, waardoor juist wel sprake kan zijn van verplaatsingen.

Er is daarom gekozen om jaarlijks op de derde zaterdag van juli te tellen. Houd u zich ook aan deze datum. Afwijking hiervan kan dubbeltellingen als het gevolg van verplaatsingen in de hand werken. Alleen bij zeer ongunstige weers- of andere omstandigheden kan eventueel op een andere dag worden geteld. U wordt verzocht de teldatum en de reden van het verplaatsen van de teldatum te vermelden op het telformulier.

Welk tijdstip

Zomerganzen maken in juli ’s ochtend vroeg en ’s avonds foerageervluchten maar verblijven midden op de dag urenlang op dezelfde plek. Dit is het aangewezen tijdstip om ze te tellen. Een telling dient tussen 9:30 en 16:00 uur plaats te vinden, waarbij vanwege standaardisatie bij voorkeur direct om 9:30 uur wordt gestart.

Telgebieden/telsectoren

Belangrijk is dat er wordt geteld in vaste telgebieden of telsectoren (vanaf hier worden deze voor het gemak telgebieden genoemd). Een telgebied is een afgebakend gebied met een vaste, van te voren afgesproken en vastgelegde begrenzing dat binnen een dagdeel kan worden geteld. Voor de vergelijkbaarheid, om dubbeltellingen te voorkomen en voor de correcte uitwerking van de telling is het nodig om zich aan de vastgelegde begrenzing van de telgebieden te houden. Dit is belangrijk voor de standaardisatie van de telmethode en betrouwbaarheid van de resultaten.
Een telgebied dient geheel doorkruist te worden (en niet alleen daar geteld te worden waar men uit ervaring weet ´dat er ganzen zitten´), zonder delen twee keer te bezoeken (kans op dubbeltellingen). Dat geldt ook voor stedelijk gebied en bossen met wateren omdat daar tegenwoordig ook relevante aantallen aanwezig zijn. Het beste is om een vaste route te kiezen die jaarlijks wordt herhaald. Teken deze route in op een gebiedskaart zodat ook anderen deze route kunnen volgen en herhalen. Bij voorkeur dient een telgebied jaarlijks door dezelfde groep te worden geteld. Mocht dit niet mogelijk zijn, dan kan met behulp van de kaart in ieder geval eenzelfde route worden aangehouden. Ga anders van tevoren zelf op verkenning of bestudeer een topografische kaart of luchtfoto.

Tellers

Tellingen dienen te worden uitgevoerd door minimaal twee tellers. Telgebieden kunnen het beste in gezamenlijk verband (vogelaars/jagers/terreinbeheerders/etc.) worden geteld zodat het draagvlak voor de telresultaten het grootst is. Bij grote groepen kunnen teams de verschillende soorten verdelen. In het ideale geval zijn minimaal drie tellers aanwezig: één concentreert zich als chauffeur op de route en telt eventueel mee, de tweede telt en de derde noteert en telt eventueel mee. Maak hierover van tevoren afspraken met elkaar. Wanneer een gebied door een grotere telploeg wordt bezocht, kunnen de taken nog gemakkelijker worden verdeeld (bijvoorbeeld een persoon telt de grauwe ganzen en soepganzen, een ander de Canadese ganzen en nijlganzen, en een derde maakt de notities).

Wijze van tellen

Alle ganzen aan de grond ongeacht de soort, worden geteld. Overvliegende dieren worden niet meegeteld, opvliegende en net landende dieren wél. Door overvliegende vogels niet mee te tellen worden dubbeltellingen voorkomen. Maak een aantekening als ze het telgebied uitvliegen. Jonge ganzen zijn in juli al lastig te onderscheiden van de ouderdieren. De jongen en ouderdieren hoeven daarom niet apart te worden opgeschreven. Voor alle soorten geldt dus dat het totaalaantal ganzen, inclusief de jongen, wordt genoteerd.

Vogels die zich buiten de grenzen van het eigen telgebied ophouden dienen NIET te worden meegeteld en genoteerd. Dit om verwarring en dubbeltellingen te voorkomen. Probeer jaarlijks, als de omstandigheden dit toelaten, de tijdsbesteding (intensiteit waarmee het gebied doorzocht wordt) per telgebied gelijk te houden zodat gegevens vergelijkbaar blijven.
Hybriden, kruisingen tussen twee verschillende soorten ganzen, worden ook meegeteld. Tegenwoordig worden regelmatig hybriden van diverse soorten ganzen waargenomen. Omdat soms erg lastig is te bepalen welke kruising tussen soorten heeft plaatsgevonden (kenmerken variëren nogal) wordt deze niet nader te bepalen groep tot “hybride” beperkt. Deze staan op het telformulier vermeld als ‘overige ganzen/ soepgans’.

Alle groepen groter dan 50 exemplaren, ongeacht de soortensamenstelling, worden op het telformulier bij “Groepen (> 50 ganzen)” ingevuld en worden op kaart gemarkeerd met behulp van het volgnummer van het telformulier. Het intekenen geeft extra informatie en zo kunnen bij de verwerking van de gegevens bovendien eventuele dubbeltellingen gemakkelijker worden ontdekt. Individuele ganzen of ganzen die zich in groepen van minder dan 50 exemplaren bevinden, worden op het telformulier ingevuld bij “Aantal ganzen tussen: 1 en 50 stuks (< 50)” hoeven niet op kaart gemarkeerd te worden. Dit mag echter wel, maar in dat geval dient u deze bij “Groepen (>50 ganzen)” in te vullen met het bijbehorende volgnummer.
Zie bijlage 1 voor een voorbeeld van een ingevuld telformulier en gemarkeerde kaart.

Als er bepaalde ganzensoorten niet worden waargenomen dient na de telling een ‘0’ ingevuld te worden bij het totaal van de betreffende soort. Wanneer er om wat voor reden dan ook niet is geteld, vul dan ‘telling niet uitgevoerd’ in op het formulier en stuur het wel op naar de verwerker van de telling. Wanneer er immers niets is ingevuld of een formulier niet wordt opgestuurd is het niet duidelijk of er wel of niet geteld is. Het formulier dient altijd zo volledig mogelijk te worden ingevuld en te worden opgestuurd.

Groepen tot enkele tientallen vogels kunnen goed individueel worden geteld. Bij grotere groepen kan het noodzakelijk zijn om eenheden van vijf tot zelfs 100 vogels ‘af te passen’ op de groep. Bij 100en vogels kunnen het best groepen van minimaal 10 of 25 individuen afgepast worden, bij 1000en vogels kunnen het best groepen van 50 of 100 worden afgepast. Dit afpassen vereist een zekere ervaring en handigheid. Minder ervaren tellers wordt aangeraden om een grote groep enkele malen te tellen op de beschreven manier en dan het gemiddelde van de uitkomsten aan te houden. Het is aan te bevelen om al voor men begint met tellen snel een schatting van de grootte van de gehele groep te maken. Als een groep halverwege de telling wordt verstoord en opvliegt is een nauwkeurige telling niet meer mogelijk. Bij groepen waar meerdere soorten ganzen zich ophouden kan het beste eerst de hele groep worden geteld en vervolgens de soorten apart. Het bepalen van de soortensamenstelling door steekproeven wordt afgeraden omdat verschillende soorten binnen de groep niet overal gelijk zijn verdeeld. De telgegevens dienen op het speciale telformulier te worden genoteerd en groepen worden op het kaartje van het telgebied gemarkeerd. Het kaartje is ook gemakkelijk voor de oriëntatie. Een potlood als schrijfmateriaal voldoet het beste bij nat weer.
Het lijkt voor de hand liggend, maar probeer te allen tijde verstoring te voorkomen, dus jaag geen groepen op behalve als het niet anders kan. Verjaging vergroot de kans op dubbeltellingen. Tellingen kunnen in veel gevallen gewoon van de openbare weg worden uitgevoerd.

In principe zijn alle vervoermiddelen toegestaan, maar probeer ieder jaar de telling wel met hetzelfde soort vervoermiddel uit te voeren. Fietsen en lopen maakt het mogelijk om een gebied nauwgezet te onderzoeken (en is milieuvriendelijk), tellen vanuit een auto kan nodig zijn in grote gebieden, bij minder goed weer en om eventuele verstoring te voorkomen. In sommige gevallen is het nodig een boot te gebruiken.

Een verrekijker is bij een telling onontbeerlijk. Een telescoop is een handige aanvulling en eigenlijk onmisbaar bij het tellen van grote en verre groepen. Bij het tellen kan een handteller goede diensten bewijzen (voor enkele euro’s te bestellen via internet; zoek via Google). Een vogelgids is handig om bij twijfel de kenmerken op te zoeken en de waarneming te bevestigen.

Samenvattend

  • Derde zaterdag in juli.
  • 09.30-16.00 uur.
  • Vlakdekkende telling in telgebieden.
  • Vlakdekkend dus gebied wordt geheel doorkruist.
  • Ganzen buiten het telgebied worden niet geteld.
  • Probeer verstoring te vermijden.
  • Minstens 2 tellers, liefst drie.
  • Alle ganzen (oude en jonge) worden geteld, ongeacht de soort.
  • Hybriden tellen we mee onder het kopje ‘overige ganzen/ soepgans’.
  • Overvliegende dieren worden NIET meegeteld.
  • Net landende (invallende) vogels worden wel geteld (behalve als men zeker weet dat de groep al geteld is), opvliegende vogels eveneens.Groepen >50 stuks: invullen bij ”Groepen (> 50 ganzen)” en op kaart markeren met het volgnummer.
  • Losse individuen en groepen
Bijlage 8. Data smient

Smient, getaxeerde schade per WBE, periode 2019 t/m 2023 (bron: BIJ12)

Smient, aantallen per WBE, periode 2020 t/m 2024 (bron: FRS)

Bijlage 9. Data Knobbelzwaan

Knobbelzwaan getaxeerde schade per WBE, periode 2019 t/m 2023 (bron: BIJ12)

Knobbelzwaan aantallen per WBE, periode 2018 t/m 2023 (i.v.m. Covid in 2020 niet geteld) (bron: FRS)

Knobbelzwaan afschot per WBE, periode 2019 t/m 2023 (bron: FRS)

Bijlage 10. Telprotocol reeën Overijssel 2024-2029

Inleiding

Ieder jaar worden in heel Nederland onder leiding van de WBE’s reeën geteld om daardoor een beter inzicht te krijgen in de kwantitatieve gegevens over de populatie reeën ten aanzien van de noodzaak van het duurzaam beheer en de uitvoering van dat beheer. De organisatie en verwerking van de tellingen gebeurt door de WBE’s en de aansturing door de Faunabeheereenheid Overijssel.

Doel

Doel van dit protocol is het schetsen van een kader voor de uitvoering, registratie en validatie van de ‘Voorjaarstelling reeën’ binnen de WBE’s in de Provincie Overijssel.

De methode beoogt rekening te houden met het aanwezige coulisselandschap (diverse vegetatie, ontsluiting en reliëf). Tevens wordt bewerkstelligd dat alle WBE’s op een uniforme wijze de tellingen en verwerking van de gegevens toe te passen.

Het maximumaantal getelde reeën dat is waargenomen tijdens de telrondes is gelijk aan het minimum aantal aanwezige reeën.

De resultaten van de tellingen worden gebruikt voor het vaststellen van de populatie, met name trend en spreiding en tevens voor het opstellen van de werkplannen Ree.

Uitvoering

Wanneer
De telling dient te geschieden in de eerste week van april, op het moment dat:

  1. het grootste gedeelte van de wintersterfte heeft plaatsgevonden.
  2. er nog geen kalveren zijn geboren.
  3. de afschotperiode geiten heeft plaatsgevonden
  4. de zichtbaarheid (nog) groot is.

Alleen in bijzondere omstandigheden kan gemotiveerd worden afgeweken van de vastgestelde data. Een verzoek hiertoe dient door de WBE bij de FBE te worden ingediend. Indien in het eerste weekend van april het paasweekend valt, wordt uitgeweken naar het tweede weekend van april.

Hoe (de telmethode)
Ieder jaar wordt het aantal reeën geteld volgens een vaste methode, waarbij drie tellingen in opeenvolgende schemerperiodes worden gehouden (avond-, ochtend- en avondtelling).

Het WBE-bestuur communiceert de tellingen/ teldata met de telgroepen. Afhankelijk van de biotoop (open veld, coulisselandschap, veel of weinig dekking etc.) kan per schemertelling gekozen worden voor minimaal één en maximaal drie rondgangen.

Het gebied van de WBE wordt opgedeeld in aaneengesloten telgebieden. Deze worden langjarig vastgesteld.

Waar (de telgebieden)
Het gebied van de WBE wordt opgedeeld in aaneengesloten telgebieden. Deze worden langjarig vastgesteld. De telgebieden hebben een dusdanige oppervlakte dat ze goed in een telronde per rijploeg doorkruist kunnen worden. De route en indeling blijven gelden voor alle volgende jaarlijkse tellingen. De telgebieden worden door de WBE vastgelegd op een telkaart waarop de waargenomen reeën kunnen worden aangegeven.

Door wie (de uitvoerders)
Uitgangspunt is dat elke teller met inachtneming van dit protocol zelf verantwoordelijk is voor het uitvoeren van een correcte telling en de registratie daarvan. Het bestuur van de WBE is verantwoordelijk voor de registratie in FRS van de telgegevens.

Een telploeg dient te bestaan uit minimaal 2 mensen, en staat onder leiding van een persoon met ervaring in het aanspreken van reeën. Onder aanspreken wordt hier verstaan, het naar geslacht en leeftijdscategorie kunnen beoordelen van het ree.

Voorafgaand aan een telronde komen alle tellers bijeen op een centrale plek waar duidelijke instructies worden gegeven en telkaarten en telformulieren worden uitgegeven. Aan het eind van een telronde worden alle telformulieren en de bijbehorende kaarten op de centrale plaats van samenkomst door alle telploegen ingeleverd. Om dubbeltellingen in aaneengesloten gebieden door verplaatsingen zo veel als mogelijk te voorkomen wordt op dezelfde tijdstippen geteld. Indien een telploeg van mening is dat een ree of sprong reeën zich naar een naastgelegen telgebied verplaatst kan hebben kan hiervan een aantekening op het telformulier worden gemaakt, op de kaart wordt de richting waar naar toe middels een pijl aangegeven. De reewildcommissie/faunacoördinator kan hier dan bij de beoordeling rekening mee houden.

De telling vindt plaats vanuit een langzaam rijdende auto, met uitzondering van die gebieden waar geen auto´s kunnen komen of de omstandigheden van dien aard zijn dat niet vanuit de auto kan worden geteld; in dat geval kan vanuit hoog- en aanzitten of met een vaartuig worden geteld. Daarbij dient het aantal telposten of de vaarroute dusdanig te zijn dat een compleet beeld van het telgebied wordt verkregen

Bij het tellen wordt geen gebruik gemaakt van restlichtversterkers, warmtebeeld camera’s of ander elektrotechnische hulpmiddelen.

Verwerking van de telgegevens

Tijdens elke schemertelling wordt een nieuw telformulier ingevuld. Indien meerdere rondgangen per schemertelling worden gemaakt wordt op het telformulier doorgenummerd. Per telgebied eindigt de telling bij de laatste telronde met 3 ingevulde telformulieren en de 3 kaarten. Iedere waarneming, per telronde, van een ree of een sprong reeën wordt genoteerd op het telformulier met aantekeningen over de datum, avond- of ochtendtelling, het tijdstip van waarneming, de plaats, geslacht en een leeftijd categorie. Bij de leeftijdscategorie wordt onderscheid gemaakt in kalf of volwassen. Soms kan het dier onvoldoende worden waargenomen om de leeftijd- en/of geslachtscategorie te bepalen. In dat geval wordt een dier genoteerd als niet aangesproken (NA). Als wel duidelijk is dat het om een kalf ging maar geen geslacht is vastgesteld wordt “bij bijzonderheden” ingevuld “kalf NA”. Bij het tellen vanaf een hoog- of aanzitplaats worden dezelfde dieren, die meermaals worden waargenomen, maar één keer genoteerd.

Alleen de reeën in het eigen telgebied worden genoteerd. De aantekeningen per telronde vinden plaats op zowel het telformulier (zie bijlage 1) als op de daarbij behorende kaart van het telgebied. De kaart is op A4 of A3 formaat zodat deze later eenvoudig te vermenigvuldigen is. Het waarneemnummer (wrn-nr) van het telformulier wordt op de kaart geplaatst op de plaats waar het ree of sprong reeën is waargenomen, evenals het tijdstip. Hier kan ook gebruik worden gemaakt van GIS coördinaten als plaatsbepaling. Telformulieren en kaarten worden door de organiserende instantie (WBE) geleverd.

Van dieren die na observatie duidelijk vluchten in de richting van een naburig telgebied wordt dat aangegeven op de kaart met een pijl in de richting waarin het dier of de sprong vlucht, evenals het tijdstip, zodat achteraf eventueel gecorrigeerd kan worden op dubbele tellingen door twee telgroepen.

Gebruik van een goede verrekijker is noodzakelijk!

Voor iedere schemertelling wordt een telformulier en kaart uitgereikt.

De telformulieren en bijbehorende kaarten worden voor verdere verwerking ingeleverd bij de coördinator van de telling, meestal de Reewildcommissie of Faunacoördinator van de organiserende WBE. Zij dragen zorg voor het verwerken van de telgegevens. De kaarten met de daarop ingetekende locaties van waarnemingen worden gescand tot een pdf. Als er onduidelijkheden in notities zijn, wordt navraag gedaan bij de tellers die de telling hebben uitgevoerd. De formulieren worden door de Reewildcommissie/ faunacoördinator bewaard.

Na correctie van eventuele dubbeltellingen worden van iedere schemertelling, de aantallen per soort (geit, geitkalveren, bok, bokkalveren en niet aangesproken (NA) op het telformulier getotaliseerd door deze verticaal op te tellen en te noteren in de onderste kolom “totaal”

Alle gecontroleerde gegevens worden door de WBE of Reewildcommissie/ faunacoördinator, indien beschikbaar, verwerkt in het FRS. Hierin is een vaste module aanwezig waardoor na invoering van de telgegevens per telgebied een overzicht wordt verkregen van de populatie in dat telgebied en de samenstelling hiervan. Deze is alleen beschikbaar voor daartoe bevoegde personen.

Validatie/controle

Als op het telformulier is aangegeven of een waargenomen ree of sprong reeën naar de buren trok of daar wellicht al stond, vindt er door de organisatie van de telling en de betrokken telploegen controle plaats of die waarneming door twee telgroepen is doorgegeven.

De eerste stap is de toets of op de waarnemingskaart van de betreffende buren op ongeveer dezelfde locatie (binnen straal van ongeveer 100m) een waarneming is ingetekend. Als dit het geval is, wordt gekeken naar de samenstelling van die waarneming. Als die duidelijk overeenkomt, wordt één van beide geschrapt:

  1. in geval van een wegtrekkend ree/sprong wordt de waarneming gehandhaafd in het gebied van eerste waarneming,
  2. in geval van waarneming in een naburig telgebied wordt de waarneming toegekend aan het telgebied waar deze ruimtelijk toe hoort.

Bij twijfel en/of geen overeenkomst, wordt één van beide waarnemingen geschrapt. Als een ‘waarneming bij de buren’ niet voorkomt bij de betreffende telgroep wordt deze toegekend aan het telgebied waar ze zijn waargenomen.

Indien de tijdstippen van waarneming, naast dezelfde samenstelling van de waarneming, vrijwel gelijk zijn, dan is dit een extra bevestiging van een dubbeltelling. Ook bijzonderheden van de dieren zelf kunnen daar aan bijdragen.

Bepaling van de minimum populatiegrootte (Mna)

De voorjaarstelling is bedoeld om het minimum aantal reeën te bepalen dat waargenomen wordt tijdens de telronden gedurende de vastgestelde tijd en route. Door deze telling jaarlijks op dezelfde tijd en wijze uit te voeren, kan een trend in de ontwikkeling van een reeënpopulatie worden onderkend.

Als verwerkingsmethode wordt de Mna 2014 gehanteerd (horizontale methode)

Voorbeeld verwerkingsmethode Mna 2014

Het hoogste getal in de kolom totaal is de Mna per telgebied.
De Mna voor dit telgebied bedraagt dan: 152.
Dit getal zegt niets over het werkelijk aantal aanwezige reeën in het telgebied.

VHR Telformulier

  1. Verlaat de auto niet tijdens het tellen!
    Incidenteel de auto kort verlaten om een dier/groep beter te kunnen aanspreken kan, maar wordt niet aanbevolen. Zeker niet om andere terreindelen te overzien die je anders niet ziet. Kan alleen wanneer de dieren op voldoende afstand staan, waardoor ze niet wegvluchten.
  2. Inventariseer iedere telronde 1 tot 3 keer het hele telgebied, volgens de van tevoren vastgestelde route.
  3. Waarnemingen invullen op het telformulier en intekenen op de kaart met het overeenkomstig waarneemnummer (wrn-nr)
    1. Op het telformulier de aantallen per categorie (tijdstip, geslacht, leeftijdsklasse) invullen.
    2. Aantallen turven (in blokjes van 5). Dit vergemakkelijkt de controle en optelling achteraf
    3. Eventuele bijzonderheden zoals geweitype, mank lopend e.d.
    4. Omstandigheden die de telling kunnen beïnvloeden.
  4. Iedere telronde alle waarnemingen noteren, behalve ….
    Dubbeltellingen binnen één telronde dienen te worden vermeden, maar worden wel genoteerd!
  5. Observaties op de grens van het eigen telgebied:
    1. Dieren die net buiten de grens van het eigen telgebied worden waargenomen, worden alleen genoteerd als sterk wordt vermoed dat de waarneming door de eigenlijke telgroep anders wordt gemist. Wel duidelijk op kaart en telformulier aangeven dat het buiten het eigen telgebied was!
    2. Dieren die tijdens/na de observatie de grens van het telgebied passeren, worden ook genoteerd. Geef dit echter aan door met een duidelijke pijl op de kaart de bewegingsrichting aan te geven en een notitie te maken op het telformulier.
    Bijlage 11. Ontwikkeling verkeersbewegingen Overijssel

    https://www.kennishuboverijssel.nl/pages/meer-verkeer-overijsselse-wegen-in-2022

     In 2022 is de hoeveelheid verkeer op provinciale wegen toegenomen met gemiddeld 6,3%. Op de rijkswegen in Overijssel nam de hoeveelheid verkeer toe met gemiddeld 7,9%. Daarvan was de groei op de autosnelwegen met 8,5% groter dan op de Rijks N-wegen (6,0%). Bij het vrachtverkeer was de groei minder: Op provinciale wegen nam het vrachtverkeer met 3,7% toe en op de Rijkswegen met 2% af. Hoeveelheid verkeer weer gelijk aan voor de Coronacrisis

    In 2022 werden er 1.707 miljoen voertuigkilometers afgelegd op provinciale wegen in Overijssel. Dat is 6,3% meer dan in het jaar ervoor. Ook in 2021 was er al een forse groei zichtbaar van 5,1%. Daarmee ligt de hoeveelheid verkeer weer nagenoeg op het niveau van 2019, voor de Coronacrisis. In grafiek 1 is de ontwikkeling van de hoeveelheid verkeer op provinciale wegen opgenomen van 1986 tot nu. Net name in de vorige eeuw was er een jaarlijkse groei van het verkeer van gemiddeld 2,5% per jaar op provinciale wegen. Dat duurde tot en met 2007. In de periode van 2008 tot en met 2014 is in de grafiek te zien dat de groei stagneerde. Er is zelfs sprake van minder verkeer per jaar. Tussen 2008 en 2014 was er een gemiddelde afname van 0,5% per jaar. Na 2014 gingen we toch weer meer met de auto op pad en zien we weer een duidelijke groei van gemiddeld 2% per jaar, weliswaar minder groot dan voorheen.

    Op weekenddagen was de groei van het verkeer tussen 1986 en 2000 nagenoeg gelijk aan de groei op werkdagen. Na 2000 zien we dat de hoeveelheid verkeer in het weekend nauwelijks meer toeneemt. In 2022 reden we net zoveel kilometers als zo’n twintig jaar geleden.

    Er is een verschil in de hoeveelheid verkeer op de verschillende werkdagen. De drukste dag voor de ochtend- en avondspits is de dinsdag. Dan rijdt er respectievelijk 7% en 4% meer verkeer dan in de spitsen op een gemiddelde werkdag. Ook de donderdag is een drukkere dag in de ochtend- en avondspits met respectievelijk 5% en 3% meer verkeer. Vooral op vrijdagen is er minder verkeer in de spitsen, maar juist veel meer verkeer buiten de spitsperiodes. Buiten de spitsuren is het op vrijdag 8% drukker dan gemiddeld op de andere werkdagen.

    Over een heel etmaal bezien, zijn de donderdagen en vrijdagen de drukste dagen in het verkeer op provinciale wegen in Overijssel en is er op maandagen het minste verkeer.

    Op de drukste dag met het meeste spitsverkeer (de dinsdag) rijdt 36% van alle verkeer gedurende het gehele etmaal tijdens de spitsuren. Op de vrijdagen, met het minste verkeer tijdens de spitsuren, rijdt ook nog altijd 31% van het verkeer tijdens de spits.

    Drukke en minder drukke wegen

    Er is een groot verschil tussen de verschillende provinciale wegen qua drukte. De drukste wegen liggen vooral in Twente. Er zijn negen provinciale trajecten waar de gemiddelde verkeersintensiteit rond of boven de 20.000 motorvoertuigen per etmaal ligt.

    Vooral de nieuwe N340 tussen Zwolle (A28) en Ommen, de zogenaamde Vechtdalverbinding, trekt veel nieuw verkeer aan. In 2022 nam de hoeveelheid verkeer op deze verbinding met 13% toe, bijna twee keer zoveel als de gemiddelde toename op provinciale wegen. De alternatieve noordelijke verbinding, de N377 tussen Lichtmis (A28) en Coevorden kende een daling in de hoeveelheid verkeer. Vermoedelijk kiezen nu meer reizigers voor de N340 in plaats van de N377.

    Het wegvak met het minste verkeer is de N824 van grens Gelderland (Neede) naar Diepenheim. Op deze weg rijden dagelijks net 2.200 motorvoertuigen. Nog geen tiende ten opzichte van de drukkere wegen in Overijssel. Ook de N347 bij Lemele en de N749 tussen Wierden en Vriezenveen zijn rustige wegen met minder dan 3.000 motorvoertuigen per etmaal.

    Ook op rijkswegen in Overijssel neemt het verkeer toe

    Op de rijkswegen in Overijssel nam het verkeer met 7,9% toe in 2022. Op de snelwegen was de groei gemiddeld 8,5% en op de rijks N-wegen 6,0%. De autosnelwegen kende dus een wat grotere toename van verkeer dan de N-wegen in Overijssel (bron: Intensiteit Wegvakken (INWEVA); Rijkswaterstaat). De A1 had de grootste groei met 10,7%, gevolgd door de A35 (+ 7,1%) en de A28 (+ 6,3%).

    Er was vooral toename van verkeer van en naar de Duitse grens: Op de N35 Enschede Oost-Gronau nam het verkeer met 16% toe en op de A1 van Oldenzaal naar de Duitse grens ook met 16% tot 22%. Andere trajecten met een flinke toename in 2022 waren de A35 tussen de knooppunten Azelo en Buren (+10% tot +12%), de N36 van Witte Paal naar Ommen (+11%), de A1 tussen Deventer en Rijssen (+9% tot + 11%) en de N18 van Eibergen naar Enschede (+ 14% tot + 19%).

    Drukke snelwegtrajecten zijn de A28 van knooppunt Hattemerbroek tot Zwolle Noord met meer dan 100.000 motorvoertuigen per etmaal, de A35 tussen knooppunt Azelo en knooppunt Buren in Twente, met 90.000 tot 100.000 motorvoertuigen per etmaal en de A1 tussen Deventer en Markelo met gemiddeld tussen 73.000 en 78.000 motorvoertuigen per etmaal. De drukste N-wegen zijn de N36 tussen Wierden en Almelo Noord met ruim 36.000 motorvoertuigen per etmaal en de N50 tussen knooppunt Hattemerbroek en Kampen met ruim 33.000.

    Op de N35 tussen Zwolle en Wierden kwam er het afgelopen jaar 3% meer verkeer bij. Maar in de afgelopen zes jaar had dit traject de grootste groei van verkeer: hier kwam 17,9% meer verkeer op. Dagelijks rijden hier nu gemiddeld tussen 22.000 en 28.000 motorvoertuigen.

    Iets meer vrachtverkeer op provinciale wegen, afname op Rijkswegen

    Op provinciale wegen nam het vrachtverkeer afgelopen jaar met 3,7% toe en op de Rijkswegen met 2% af. De afname op Rijkswegen werd meer veroorzaakt door de autosnelwegen (-2,3%) dan de Rijks N-wegen
    (-1,1%). De volgende provinciale wegen hebben een hoog aandeel vrachtverkeer van 20% of meer. Gemiddeld over alle provinciale wegen ligt het aandeel vrachtverkeer op 13,2%.

    Van de autosnelwegen heeft de A1 het hoogste aandeel vrachtverkeer, gemiddeld 22%. Alle rijkswegen samen hebben een gemiddeld aandeel vrachtverkeer van 19,5%. Dat ligt aanzienlijk hoger dan op de provinciale wegen.

    Het hoogste aandeel vrachtverkeer bevindt zich op de A1 tussen Oldenzaal en de grens Duitsland. Hier is gemiddeld de helft van alle passerende voertuigen een vrachtwagen.

    In de Atlas van Overijssel zijn de verkeersintensiteiten van de provinciale wegen opgenomen op kaart .

    Investeren in goede bereikbaarheid

    Goede bereikbaarheid is belangrijk voor de leefbaarheid en regionale economie van onze provincie. Dat gaat om een zo goed mogelijk netwerk van fietspaden, (vaar) wegen, bus- en treinverbindingen. Wij investeren in gedragsprogramma’s om onze inwoners bewuster te laten kiezen voor invulling van hun mobiliteitsbehoefte. Alleen met gedrag redden we het niet. Investeringen in onder andere het wegennet zijn belangrijk: voor beheer en onderhoud, vervanging van bruggen en viaducten, verbetering van verkeersveiligheid en bereikbaarheid, en uitbreiding waar nodig. We werken met onze inwoners en partners een streefnorm uit voor bereikbaarheid. Daarnaast zetten we in op de realisatie van een duurzamere mobiliteit. We willen zo veel mogelijk lopen en fietsen stimuleren, al dan niet in combinatie met (deel) mobiliteit en openbaar vervoer waarbij logische en goede overstapmogelijkheden worden. Ook streven wij naar een betere en verkeersveiligere hoofdwegen structuur. Samen met onze regionale partners maken wij ons er hard voor dat het Rijk zich houdt aan bestaande afspraken en blijft investeren in de verbetering van de Rijks N-wegen in Overijssel, waaronder de N35, N36 en N50 maar ook in de doorstroming en veiligheid op de Rijkssnelwegen.

    Bijlage 12. Werkgebied FBE & WBE’S Overijssel

    Bijlage 13. Kader Faunabeheerplan 2024 - 2029
    Kader Faunabeheerplan 2024 – 2029  versie 2023 02 14
    Vastgesteld door Gedeputeerde Staten van Overijssel op 21 maart 2023.

    INHOUDSOPGAVE

    1. Inleiding
    1.1 Functie van het kader
    1.2 Status van het kader

    2. Algemene kaders
    2.1 Planmatige aanpak van faunabeheer
    2.2 Schade en schadepreventie

    3. Bestrijden van schadeveroorzakende dieren (vrijstelling)
    3.1 Algemeen
    3.2 Gebruik van de landelijke vrijstelling
    3.3 Provinciale vrijstelling

    4 Populatiebeheer (ontheffing en opdracht)
    4.1 Onderbouwing voor aan te vragen ontheffingen
    4.2 Basis voor opdrachten

    5. Jacht

    6. Monitoring
    6.1 Voorwaarden en te beschermen belangen per soort
    6.2 Noodzakelijke gegevens
    6.3 Doorlopende monitoring

    7. Organisatie van de uitvoering
    7.1 Provinciale verordening over de organisatie van de uitvoering
    7.2 Actoren
    7.3 rollen
    7.4 Wildbeheereenheden
    7.5 Naleving

    8. Factsheet per soort
    8.1 Algemeen
    8.2 per soort

    Bijlagen
    Tabel: Overzicht van eisen gesteld aan ontheffing, vrijstelling en jacht op grond van wet en regelgeving

    HOOFDSTUK 1  INLEIDING

    1.1 Functie van dit kader

    De Faunabeheereenheid Overijssel (FBE) is een zelfstandige rechtspersoon en niet verbonden met de provincie. De Wet natuurbescherming zelf geeft de FBE opdracht een faunabeheerplan vast te stellen en aan de provincie voor te leggen ter goedkeuring (art.3.12-1). De FBE doet dit dus niet in opdracht van de provincie. Wel subsidieert de provincie de kosten die de FBE maakt.
    In dit Kader maakt de provincie vooraf duidelijk waaraan het faunabeheerplan 2024 – 2029 moet voldoen om in aanmerking te komen voor goedkeuring.  Gedeputeerde Staten (GS) toetsen het faunabeheerplan aan relevante wetten en regelingen. Waar nodig geeft dit Kader aan hoe GS de bepalingen daarvan interpreteren en hanteren. Verder toetsen GS het faunabeheerplan aan het geldende provinciale beleid. Het Kader maakt dit beleid concreet om het te kunnen toepassen in het faunabeheerplan.

    1.2 Status van dit kader

    Het Kader faunabeheerplan 2024-2029 betreft een beleidsarme actualisatie van het Kader faunabeheerplan 2019-2024. In 2021-2023 is in overleg met het maatschappelijke veld, waaronder de stakeholders van de FBE, overleg gevoerd om te komen tot een geactualiseerd beleid voor faunabeheer. Gedeputeerde Staten hebben in oktober 2022 besloten het geactualiseerde beleid voor te leggen aan Provinciale Staten voor besluitvorming.  Door gebrek aan draagvlak bij een aantal relevante partijen voor het beleid is het geactualiseerde beleid niet vastgesteld door Provinciale Staten. Om toch een kader te bieden voor het door de FBE op te stellen Faunabeheerplan 2024-2029 is het Kader faunabeheerplan 2024-2029 vastgesteld door Gedeputeerde Staten.

    Het faunabeheerplan verbindt stakeholders en bestuursleden van de FBE (die zijn benoemd op (bindende) voordracht van de stakeholders) met elkaar. In hoofdstuk 7 gaan we verder in op organisatorische aspecten van de samenwerking tussen provincie, FBE en wildbeheereenheden.

    HOOFDSTUK 2 ALGEMENE KADERS

    De Wet natuurbescherming bepaalt dat het faunabeheerplan de basis is voor “duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, de bestrijding van schadeveroorzakende dieren door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht” (art.3.12-1). Wij werken deze drie ‘sporen’ verder uit in de hoofdstukken 3,4 en 5. In dit hoofdstuk komen eerst enkele algemene onderwerpen aan de orde: een planmatige aanpak van het faunabeheer (par.2.1) en schade en schadepreventie (par. 2.2).

    2.1 Planmatige aanpak van het faunabeheer  

    De Wet natuurbescherming vereist een planmatige aanpak van het faunabeheer. Dat blijkt alleen al uit de eis in art. 3.12-1 dat populatiebeheer, bestrijding van schadeveroorzakende dieren en jacht gebeuren op basis van een faunabeheerplan. Zie ook de memorie van toelichting blz.230: “Nu . . .  ook schadebestrijding en jacht onderwerpen zijn van het faunabeheerplan, kan het beheer op samenhangende wijze vorm worden gegeven.” Ook bepaalt de wet dat ten behoeve van een planmatige en doelmatige aanpak van het faunabeheer het faunabeheerplan wordt onderbouwd met trendtellingen van de populaties van in het wild levende dieren in het werkingsgebied van het faunabeheerplan (artikel 3.12 lid 5 Wnb). In het verlengde daarvan stellen wij in onze Omgevingsverordening (art. 7.8. 4 en  7.8.5) eisen aan het faunabeheerplan met het oog op samenhangend en planmatig beheer.

    Wij verstaan onder planmatig beheer de samenhang tussen activiteiten in de drie ‘sporen’ van het faunabeheerplan: duurzaam beheer van populaties, bestrijding van schadeveroorzakende dieren en de uitoefening van de jacht. Die samenhang kan betrekking hebben op het hele werkgebied van de FBE, maar ook op delen daarvan.

    Bijzondere aandacht verdienen in dit opzicht de Natura 2000 gebieden. Faunabeheer in of dichtbij een Natura 2000-gebied kan effect hebben op de instandhoudingsdoelen van dit gebied. In het N2000-beheerplan staat aangegeven voor welke handelingen geen vergunning gebiedsbescherming (Wnb art.2.7) nodig is. Voor andere handelingen kan het zijn dat een vergunning gebiedsbescherming nodig is.

    Wij verwachten dat het faunabeheerplan:

    1. Planmatigheid vormgeeft door waar relevant per soort (streef)doelen te stellen aan schadepreventie en populatiebeheer over de looptijd van de planperiode;
    2. Aandacht besteedt aan de samenhang tussen activiteiten in de sporen populatiebeheer, bestrijding van schadeveroorzakende dieren en jacht voor het bereiken van de gestelde doelen;
    3. De aanpak van de werkzaamheden waar dat doelmatig is verbijzondert naar afzonderlijke delen van zijn werkgebied;

     2.2 Schade en schadepreventie

    De instrumenten vrijstelling, ontheffing en opdracht worden gebruikt voor het voorkomen of beperken van schade door verstoren, verjagen, vangen of doden van schadeveroorzakende dieren. De vrijstelling geldt voor grondgebruikers, de ontheffing wordt aangevraagd door de FBE; de werking van beide beperkt zich tot het beschermen van in de wet aangegeven belangen.

    De wet bepaalt dat een vrijstelling of een ontheffing uitsluitend wordt verleend als er geen andere bevredigende oplossing bestaat. Voor de uitoefening van de jacht geldt deze eis niet.

    Wij verstaan onder preventieve maatregelen alle maatregelen die als doel hebben schade aan één of meer van de wettelijke belangen te voorkomen of te beperken. Dat kan op verschillende manieren:

    1. zonder bestrijding van schadeveroorzakende dieren: de belanghebbende bij een van de beschermde belangen treft maatregelen om schade te voorkomen door bijvoorbeeld afscherming van grond en wegbeheer;
    2. door verstoren en/of verjagen van schadeveroorzakende dieren;
    3. door afschot van schadeveroorzakende dieren;
    4. door toepassing van robuuste vormen van populatiebeheer.

    Dit onderscheid en de volgorde daarin is van belang omdat een volgende ‘trap’ alleen gebruikt mag worden als de voorgaande onvoldoende resultaat oplevert.

    Een volgende trap kan bijvoorbeeld zijn het substantieel terug brengen van de populatie van schade veroorzakende soorten door het toepassen van robuuste vormen van populatiebeheer. Doel van populatiebeheer blijft het verminderen schade. Daarbij dient de proportionaliteit tussen de te nemen maatregelen en de te voorkomen (dreigende) schade meewegen. Het faunabeheerplan moet dit onderbouwen. Daarbij past ook aandacht voor de voordelen die bepaalde soorten kunnen bieden (bijv. roeken die emelten en andere insecten prederen). Voor het toepassen van robuuste vormen van populatiebeheer kan eventueel het instrument “opdracht” uit de Wet natuurbescherming worden ingezet (art. 3.18 Wnb).

    Als belanghebbenden bij het voorkomen van schade de bovengenoemde volgorde van maatregelen in acht moeten nemen is dat een belangrijk aandachtspunt voor de FBE. De FBE behartigt immers de belangen van de grondgebruikers (zie ook par. 7.4), en vraagt ten behoeve van grondgebruikers en jacht(akte)houders ontheffingen aan.

    Samenvattend:

    • Voor het aanvragen van ontheffingen is een onderbouwing in het faunabeheerplan nodig dat niet kan worden volstaan met maatregelen in een lagere preventietrap (zie par.4.1 onder e).
    • Voor het gebruiken van een landelijke vrijstelling kan het faunabeheerplan in plaats daarvan verwijzen naar een concrete landelijke onderbouwing (zie par. 3.2 onder c).
    • Voor het uitoefenen van de jacht geldt deze eis niet (preventie is geen alternatief voor jacht).
    • Voor robuuste vormen van populatiebeheer kan, mits goed onderbouwd, het instrument “Opdracht” worden ingezet.

    HOOFDSTUK 3  BESTRIJDEN VAN SCHADEVEROORZAKENDE DIEREN (VRIJSTELLING)

    3.1 Algemeen

    De Wnb denkt bij het bestrijden van schadeveroorzakende dieren met name Ook populatiebeheer en jacht dragen bij aan beperking van schade. aan het instrument vrijstelling (art.3.15 landelijk en 3.16) provinciaal). De Kroon en Provinciale Staten kunnen dieren aanwijzen die in het hele land of de hele provincie schade of overlast veroorzaken en niet in hun voortbestaan worden bedreigd.

    Grondgebruikers Zie ook de memorie van toelichting blz.212 kunnen van deze vrijstelling gebruik maken om zonder ontheffing schade te voorkomen of te beperken door handelingen op de gronden en opstallen die bij hen in gebruik zijn. Deze handelingen moeten ten doel hebben dreigende schade in het lopende of komende jaar aan die gronden en opstallen of aan het omringende land te voorkomen, voor zover die betrekking heeft op met name genoemde gevallen (Wnb art.3.15). Dat zijn:

    • Door vogels veroorzaakte belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij, wateren of schade aan flora en fauna;
    • Door dieren die vallen onder de habitatrichtlijn veroorzaakte schade aan wilde flora en fauna en natuurlijke habitats, of ernstige schade aan met name gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;
    • Door overige beschermde dieren veroorzaakte schade die in de landelijke of provinciale vrijstelling is benoemd.

    De wet bepaalt dat een vrijstelling uitsluitend wordt verleend als er geen andere bevredigende oplossing bestaat om de schade te voorkomen (art. 3.3-4a (vogels), art.3.8-5a (habitatrichtlijn); art.3.10-2 (overige beschermde soorten). Zie ook Regeling natuurbescherming art. 3.2.

    Om van een vrijstelling gebruik te kunnen maken moet een grondgebruiker dus aannemelijk kunnen maken:

    1. Dat er geen andere middelen mogelijk zijn om de schade te voorkomen of beperken;
    2. Verstoren, verjagen, vangen of desnoods schieten van dieren nodig is ter voorkoming van de schade.

    3.2 Gebruik van de landelijke vrijstelling

    De Regeling natuurbescherming regelt in art.3.1 de landelijke vrijstelling voor Canadese gans, houtduif, kauw en zwarte kraai (voor de verboden in art. 3.1 van de wet), en voor konijnen en vossen (voor de verboden in art. 3.10 -1a en 1b van de wet).

    Art. 3.2 van de Regeling bepaalt dat handelingen waarvoor vrijstelling is verleend, plaatsvinden overeenkomstig het faunabeheerplan. Dit betekent dat het faunabeheerplan het gebruik van de vrijstelling moet faciliteren.

    Wij verwachten dat het faunabeheerplan overeenkomstig de wet (art. 3.12-5, 3.13, 3.15):

    1. Trendtellingen verschaft van de soorten waarvoor een aanvraag tot vrijstelling wordt voorzien;
    2. Afschotgegevens voor die soorten vermeldt over de afgelopen 5 jaar, voor zover beschikbaar;
    3. Het gebruik door grondgebruikers van de landelijke vrijstelling faciliteert door het opnemen van de daarvoor benodigde gegevens, dan wel door te verwijzen naar een concrete landelijke onderbouwing waaruit die gegevens blijken:
      1. geen andere bevredigende oplossing mogelijk is in een lagere preventietrap;
      2. gebruik van een vrijstelling nodig is ter bescherming van een in de wet genoemd wettelijk belang;
      3. welke dreigende schade wordt voorzien in de looptijd van het faunabeheerplan
    4. aangeeft hoe de hierboven gevraagde gegevens worden verwerkt in de jaarrapportage;

        3.3 Gebruik van de provinciale vrijstelling

        Artikels 7.5.2 van de Omgevingsverordening Overijssel 2017 biedt in beginsel de mogelijkheid om daarin vrijstelling van de verbodsbepalingen uit de wet te geven voor nader te bepalen soorten. In de vigerende Omgevingsverordening Overijssel 2017 zijn geen  vrijstellingen opgenomen.

        Wij stellen voor dat de FBE (vooruitlopend op daarvoor benodigde besluitvorming door PS) in het concept faunabeheerplan beschrijft of voor bepaalde soorten vrijstellingslijsten gewenst is en of wettelijke belangen worden geschaad, waardoor doden noodzakelijk is. Deze gegevens zijn nodig voor het gebruik van een eventuele vrijstelling, en ook voor het onderbouwen van een ontheffing, als verjagen met ondersteunend afschot, en/of robuuste vormen van populatiebeer  noodzakelijk zijn.

        HOOFDSTUK 4 POPULATIEBEHEER (ONTHEFFING EN OPDRACHT)

        In dit spoor denkt de wet met name aan de instrumenten ontheffing en opdracht.

        Als een populatie op landelijk of provinciaal niveau niet in zijn voortbestaan wordt bedreigd, kunnen Gedeputeerde Staten ontheffing verlenen om de omvang van die populatie te beperken. Dat mag alleen ter bescherming van met name genoemde wettelijke belangen, zoals (geen volledige opsomming): volksgezondheid; openbare veiligheid; gewassen, vee, bossen, visserij of wateren; flora en fauna en instandhouding van habitats; onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren (art. 3.17). Ontheffingen zijn gericht aan de FBE. De FBE kan een wbe ‘of anderen’ machtigen om gebruik te maken van de ontheffing (lid 3). Voorwaarde is dat de FBE ‘handelt overeenkomstig het daartoe vastgestelde en goedgekeurde faunabeheerplan’ (lid 2). Zie verder par.4.1.

        Als ter bescherming van de genoemde belangen actief ingrijpen van de provincie nodig is om een populatie te beperken, kunnen GS daartoe opdracht verstrekken. Zie verder par. 4.2

        4.1 Onderbouwing voor aan te vragen ontheffingen

        Een functie van het faunabeheerplan is het verschaffen van informatie ter onderbouwing van aan te vragen ontheffingen. Voor ontheffingen die dezelfde looptijd hebben als het fbp ligt dat voor de hand. Zij worden immers aangevraagd tegelijkertijd met het verzoek tot goedkeuring van het faunabeheerplan. Er kunnen soorten zijn waarvoor de noodzaak van een ontheffing op het moment van inwerkingtreding van het faunabeheerplan nog niet duidelijk is. In dat geval vraagt de FBE later een ontheffing aan.  De FBE kan daarop anticiperen door voor die soorten alle gegevens in het faunabeheerplan op te nemen en gedurende de looptijd daarvan bij te houden.

        Wij verwachten dat de FBE:

        de schade- en populatiegegevens van de soorten die in het plan zijn opgenomen, tijdens de looptijd van het plan actueel houdt en de gevolgen aangeeft voor (de uitvoering van) het faunabeheerplan.

        Voor ontheffingen met dezelfde looptijd als het faunabeheerplan kan het Faunabeheerplan de functie van een ontheffingsaanvraag hebben. Er kan dan na de vaststelling van het FBP een summiere aanvraag ingediend worden onder verwijzing naar het Faunabeheerplan De onderbouwing moet dan volledig zijn, zodat een aanvraag onder verwijzing naar het Faunabeheerplan zonder aanvullingen in behandeling genomen kan worden. Het Faunabeheerplan voldoet aan het wettelijke toetsingskader voor het beoordelen van een aanvraag, verwerkt relevante jurisprudentie en voldoet aan het provinciale beleid zoals aangegeven in dit beleidskader.

        Wij verwachten concreet dat het faunabeheerplan (conform wet- en regelgeving):

        1. Kwantitatieve gegevens verschaft per soort over zowel de feitelijke als de gewenste stand van een populatie, zo nodig ook per periode van een jaar; hierbij worden de meest recente gegevens gebruikt;
        2. Als dit redelijkerwijze mogelijk is per soort schadecijfers van minimaal de afgelopen 5 jaar Om trends te kunnen vaststellen, en verband te kunnen aantonen zijn jaarlijkse gegevens noodzakelijk, waarbij de jongste gegevens maximaal een jaar oud mogen zijn, om een ontheffing te kunnen verlenen die in de rechtsgang overeind blijft. Recente tellingsgegevens van vogels in de winterperiode zullen voor de meest recente perioden extra bij SOVON opgevraagd moeten worden. verstrekt, uitgesplitst per WBE en (in een bijlage) op perceelsniveau Met gegevens op postcodeniveau kunnen woonplaats eigenaar en ligging perceel ver uit elkaar lopen
        3. aangeeft hoe het afschot in de afgelopen 5 jaar is geweest (ook per WBE);
        4. het verband aantoont tussen de afschotcijfers en de schadecijfers (dat wil zeggen de effectiviteit), of tenminste dit verband aannemelijk maakt Jurisprudentie zoals de uitspraak van de RvS d.d. 18-10-2017, 201605130/1/A3 (Utrecht), noopt hiertoe. ; zowel over de vorige als over de komende periode van 5 jaar;
        5. motiveert waarom de voorgestelde maatregelen de meest geschikte zijn, en maatregelen in een lagere preventietrap niet voldoende zijn om het doel te halen; geef plaats en periode van de voorgenomen maatregelen aan;
        6. motiveert dat de voorgestelde maatregelen geen verslechtering van de staat van instandhouding tot gevolg hebben (vogels) Wnb art. 3.3-4 onder c. , dan wel geen afbreuk doet aan de gunstige staat van instandhouding (HR soorten en andere beschermde soorten); Wnb art. 3.8-5 onder c.
        7. onderbouwt dat ontheffing nodig is voor een wettelijk belang.
        8. Aangeeft welke maatregelen nieuw zijn ten opzichte van het huidige Faunabeheerplan.

        4.2 Onderbouwing voor opdrachten

        Een opdracht is de actieve versie van een ontheffing op verzoek. Artikel 3.18 Wnb geeft GS de bevoegdheid om opdrachten te geven aan de FBE, aan wbe’s, aan andere samenwerkingsverbanden of aan personen om de omvang van een populatie te beperken.

        Als de uitvoering van het faunabeheerplan dat nodig maakt (bij voorbeeld als de betrokkenen daarin opgenomen maatregelen niet kunnen of niet willen uitvoeren) kunnen GS hen of anderen in hun plaats de opdracht geven om in actie te komen. Het kunnen ook omstandigheden zijn die niet in het faunabeheerplan zijn voorzien, die GS nopen een opdracht te geven.

        De ontvangers van de opdracht hebben zo nodig toegang tot gronden met behulp van de sterke arm. Dit neemt niet weg dat bij de voorbereiding om te komen tot een opdracht goed overleg met de betrokken stakeholders van belang is om draagvlak te creëren voor de doelen die met de opdracht worden nagestreefd en de methode waarop die opdracht wordt uitgevoerd.

        Een opdracht kan alleen worden gegeven met het oog op dezelfde belangen als waarvoor ontheffing kan worden verleend, en onder dezelfde voorwaarden die gelden voor een ontheffing.

        Wij verwachten dat het faunabeheerplan:

        de basis verschaft om zo nodig gebruik te maken van onze bevoegdheid om opdrachten te geven ter uitvoering van het faunabeheerplan, voor zover nu al voorzienbaar. 

        HOOFDSTUK 5 JACHT

        Onder jacht verstaan wij in navolging van de Wnb (art. 3.20) het verontrusten, vangen, en doden van wild door een jachthouder ter uitoefening van zijn jachtrecht. Dit Kader doet niets af aan het recht op de jacht, dat rechtstreeks voortvloeit uit de wet (artikel 3.20 lid 1 Wnb).

        Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet natuurbescherming heeft de staatssecretaris aangegeven dat het aan de jachthouder is te bepalen wat een redelijke wildstand in zijn jachtveld in de praktijk betekent. Hij schrijft: (min. EZ 23-05-2016): “Bij een redelijke wildstand in een jachtveld is het niveau van de wildstand zodanig, dat deze bijdraagt aan het voorkomen van schade zonder dat de staat van instandhouding van de soort daar onder te lijden heeft.” De staatssecretaris noemt hier twee factoren, die met elkaar in balans moeten zijn.

        Schade: Een planmatige aanpak gaat er van uit dat de samenhang tussen jacht en schadebestrijding in beeld wordt gebracht (zie par.2.1). Ook de jacht op de landelijk vrijgestelde soorten kan bijdragen aan het voorkomen van schade. Van de jachtaktehouder mag worden verwacht dat hij op de hoogte is van alle factoren die de schade kunnen beperken en deze bij zijn werk in beeld brengt.

        Stabiele stand van de soort: De jacht(akte)houder moet inzicht hebben in de factoren die deze stabiliteit beïnvloeden.  Dat kan gaan om de draagkracht van de aanwezige populaties,  een goede leeftijdsopbouw van de wildpopulatie, predatie, genetische uitwisseling en, in overleg met de grondgebruiker, zo nodig verbetering van de biotoop in een jachtveld (bijvoorbeeld: voldoende schuilplaatsen;). Ook kan er invloed zijn op of van  aangrenzende jachtvelden of een nog groter gebied (wilde eend, houtduif).

        De Wet natuurbescherming richt zich rechtstreeks tot de jachthouder; die moet doen wat een goed jachthouder betaamt om een redelijke stand van de in zijn jachtveld aanwezige wild te handhaven dan wel . . te bereiken, en om schade door in zijn jachtveld aanwezig wild . . te voorkomen. (art. 3.20-3). Wij vinden het wenselijk dat jachthouders met elkaar in gesprek blijven over wat dit van hen vraagt. Dat zal een breed gedeelde praktijk laten ontstaan rond het begrip redelijke wildstand en de professionaliteit van de wbe’s bevorderen.

        Het huidige faunabeheerplan beschrijft in paragraaf 9.1.1 hoe de jachthouder individueel, maar ook als lid van een wildbeheereenheid, zorg draagt voor een redelijke wildstand. Onder de ‘zorg voor een redelijke wildstand’ wordt verstaan dat de jachthouder de stand niet zover doet oplopen dat hierdoor schade aan wettelijke belangen optreedt, maar anderzijds ook (door terughoudende of zelfs geen bejaging) ervoor zorgt dat de populatie in het jachtveld als gevolg van de jacht niet dreigt te verminderen/verdwijnen.

        Het is belangrijk dat relevante en actuele gegevens het faunabeheerplan onderbouwen. Dat geldt ook voor de uitoefening van de jacht. De Wet natuurbescherming bepaalt dat dit in elk geval betreft trendtellingen van de populaties van in het wild levende dieren (art. 3.12-5) en afschotgegevens (art. 3.13) Onze verordening (art.7.8.5) vraagt zo mogelijk kwantitatieve gegevens over de populatie van jachtsoorten, en een overzicht van gerealiseerde afschotgegevens per diersoort in de looptijd van het voorgaande faunabeheerplan en een afwegingskader voor de redelijke wildstand.

        Wij verwachten dat het faunabeheerplan:

        1. Kwantitatieve gegevens over de jachtsoorten bevat; als die niet beschikbaar zijn trendtellingen of op een andere manier verkregen schattingen;
        2. gegevens bevat over het gerealiseerde afschot in de voorgaande 5 jaren;
        3. aangeeft hoe het adequaat leveren van de noodzakelijke gegevens aan de FBE voor het jaarlijkse verslag is geborgd;
        4. op aangeven van de wbe’s beschrijft hoe zij hun leden ondersteunen om ‘goed jachthouder’ te zijn en inzicht te hebben in de criteria en factoren die de redelijke wildstand beïnvloeden.

        HOOFDSTUK 6 MONITORING

        Het verkrijgen, analyseren en presenteren van gegevens is van groot belang voor de uitvoering van planmatig faunabeheer. Het is, behalve een wettelijke plicht, noodzakelijk voor:

        • inhoudelijk en juridisch onderbouwen van vrijstellingen, ontheffingen en opdrachten
        • controleren en evalueren van de ingezette maatregelen
        • signaleren van ontwikkelingen
        • bijstellen van doelen

        Er zijn verschillende instrumenten voor populatiebeheer en schadebestrijding. Er zijn ook verschillende categorieën van soorten met voor elke categorie (net weer iets) verschillende voorwaarden en te beschermen belangen. Eerst zetten we in dit hoofdstuk op een rij welke voorwaarden en belangen gelden voor de 3 categorieën van soorten (par. 6.1 en de tabel op blz.11). Daarna geven we aan welke gegevens nodig zijn, wie primair verantwoordelijk zijn voor het leveren daarvan (par.6.2). Ten slotte besteden we aandacht aan de manier waarop die gegevens actueel gehouden kunnen worden (par. 6.3)

        6.1  Voorwaarden en te beschermen belangen per categorie van soorten

        Aan het bestrijden van schade door de verschillende categorieën van soorten (vrijstellingen) en het beperken van populaties van deze soorten (ontheffingen en opdrachten) stelt de wet voorwaarden. Kort samengevat: als er een andere oplossing bestaat dan verstoren, verjagen, vangen of doden van dieren gaat die voor. En deze handelingen zijn – als ze aantoonbaar onvermijdelijk zijn – alleen toegestaan ter behartiging van met name genoemde belangen. Deze voorwaarden gelden voor alle instrumenten op dezelfde manier. Zie voor een overzicht de tabel op de volgende bladzijde.

        NB: wij hebben in de tabel de wettelijke bepalingen samengevat in trefwoorden. Voor de praktijk van de uitvoering is het nodig kennis te hebben van de letterlijke tekst van de wet!

        6.2 Noodzakelijke gegevens

        Populatiebeheer, schadebestrijding en jacht gebeuren overeenkomstig het faunabeheerplan (Wnb art. 3.12-1). Ten behoeve van een planmatige en doelmatige aanpak van het faunabeheer wordt het faunabeheerplan onderbouwd door trendtellingen (Wnb art. 3.12-5). Handelingen waarvoor een landelijke vrijstelling is verkregen, vinden ook plaats overeenkomstig het faunabeheerplan (Rnb art. 3.2). Provinciale Staten stellen bij verordening regels waaraan het faunabeheerplan moet voldoen (Wnb art. 3.12-9). Deze bepalingen vormen de grondslag voor hoofdstuk 7 van de provinciale omgevingsverordening. Artikel 7.8.4 vormt de kern van deze paragraaf.

        1. De Wnb bepaalt dat jachtaktehouders aangeven hoeveel dieren van welke soort zij hebben gedood. Zij verstrekken deze gegevens aan de FBE en die maakt ze in een overzicht openbaar. De wet zelf legt daarbij een koppeling met het jaarverslag dat de FBE verplicht levert (art.3.13; 3.12-8). Openbaarmaking gebeurt op zo’n manier dat de gegevens niet herleidbaar zijn naar individuele jachtaktehouders.
        2. Landelijke en provinciale vrijstellingen voor het bestrijden van schade zijn gericht aan de grondgebruikers. (Wnb 3.15). En ze worden verleend ter bestrijding van schade in het lopende of komende jaar. Voor het leveren van de gegevens om (dreigende) schade te onderbouwen zijn de grondgebruikers (eind)verantwoordelijk.
          Het moet dus telkens gaan om specifieke en actuele gegevens (‘het lopende of volgende jaar’).
        3. Ontheffingen worden aangevraagd door en zijn gericht aan de FBE. De FBE kan wbe’s of hun leden machtigen om daarvan gebruik te maken. De FBE is verantwoordelijk voor het leveren van de informatie die wij nodig hebben om de ontheffing te kunnen verlenen.

        TABEL: Overzicht van eisen die de wet stelt aan de verschillende instrumenten onderverdeeld naar categorieën van dieren.

         

        Landelijke vrijstelling (Wnb 3.15-1,2); Provinciale vrijstelling (Wnb 3.15-3,4); ontheffing (Wnb 3.17)

        Opdracht (Wnb 3.18)

        Vogelrichtlijn

        (Wnb 3.3 + 3.17)

         

        Habitatrichtlijn

         (Wnb 3.8 + 3.17)

        Andere beschermde dieren (Wnb 3.10 + 3.17)
        ·         Geen andere oplossing

        ·         geen verslechtering svi

        ·         Nodig in belang van:

        ·         Geen andere oplossing

        ·         Geen afbreuk aan gsvi

        ·         Nodig in belang van:

        ·         Geen andere oplossing

        ·         Geen afbreuk aan gsvi

        ·         Nodig in belang van:

        Volksgezondheid volksgezondheid volksgezondheid
        Openbare veiligheid Openbare veiligheid Openbare veiligheid
        Veiligheid luchtverkeer
        Belangrijke schade aan: Ernstige schade aan: Ernstige schade aan:
        Gewassen Gewassen Gewassen
        Vee Veehouderijen Veehouderijen
        Bossen Bossen Bossen
        Visserij visgronden visgronden
        Wateren Wateren Wateren
        andere eigendommen andere eigendommen
        Flora of fauna Wilde flora en fauna Wilde flora en fauna
        Natuurlijke habitats Natuurlijke habitats
        Andere dwingende redenen van groot openbaar belang Andere dwingende redenen van groot openbaar belang
        +
        Schade of overlast
        overlast van dieren door veroorzaakte schade of door draagkracht van het gebied
        Onnodig lijden van ziekte of gebrekkige dieren
        Bestendig beheer
        Natuurbeheer
        Algemeen belang

        Onze omgevingsverordening maakt de gevraagde gegevens voor schadebestrijding (vrijstellingen) en populatiebeheer (ontheffingen en opdrachten Wij geven er de voorkeur aan dat wij zo nodig opdrachten kunnen geven ‘overeenkomstig’ het faunabeheerplan (Wnb 3.18-2).) specifiek (art.7.8.4).
        We geven de gegevens die dit artikel eist, samengevat De letterlijke tekst in onze verordening is uiteraard bepalend. weer. Het gaat om gegevens over populaties, maar ook om gegevens over schade en schadepreventie:

        Alle opgenomen soorten
        Geef kwantitatieve gegevens over populaties van alle diersoorten die de FBE in het faunabeheerplan opneemt. Het gaat daarbij om landelijke/provinciale aantallen en om aantallen in het gebied waarin de FBE handelingen nodig vindt; zowel om de feitelijke als om de gewenste stand van een populatie.
        Als dat van toepassing is gaat het ook om bepaalde perioden van een jaar. (c + f)
        Noodzaak van voorgenomen maatregelen
        Onderbouw de noodzaak van beheer en schadebestrijding in het licht van bovenstaande tabel
        Waarom is er geen andere bevredigende oplossing? Heeft de maatregel geen verslechtering/afbreuk van de (gunstige) staat van instandhouding tot gevolg? Is de maatregel aantoonbaar nodig ter bescherming van een of meer van de genoemde belangen? (d)
        Afgelopen 5 jaar: Beschrijf de mate waarin deze belangen in de voorafgaande 5 jaar zijn geschaad; de getroffen maatregelen per diersoort en gewasProvinciale Omgevingsverordening art. 7.8.4 onder h. en aantallen gedode dieren (e, h). Beschrijf zo goed mogelijk de effectiviteit van de getroffen maatregelen  met de redelijkerwijs beschikbare kwantitatieve gegevens. (h)
        Komende 5 jaar: Beschrijf de noodzaak van de voorgenomen maatregelen per diersoort om de gewenste stand te bereiken/ handhaven en schade te voorkomen. (g) Geef de plaatsen waar en de perioden in het jaar waarin de handelingen zullen plaatsvinden (j) Beschrijf de effectiviteit daarvan (k) voor zover daarover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn. Geef aan hoe die effectiviteit zal worden bepaald. (l)
        In de eerdere hoofdstukken is aangegeven welke gegevens nodig zijn ter onderbouwing van het gebruik van een vrijstelling (hs. 3), ter onderbouwing van een ontheffingaanvraag of een opdracht (hs. 4) en de uitoefening van de jacht (hs. 5).
        Voor een handzaam overzichtZie noot 10 van de gevraagde gegevens zie de bijlage.

        6.3 Doorlopende monitoring

        Een belangrijke punt dat aandacht vraagt is de monitoring gedurende de looptijd van het faunabeheerplan. Om trends te kunnen vaststellen, en verbanden te kunnen aantonen zijn jaarlijkse gegevens noodzakelijk.

        Het jaarlijkse verslag dat de wet van de FBE eist (Wnb art.3.12-8) biedt een goede basis voor de monitoring. Daarnaast vragen diverse ontheffingen een actuele monitoring. De provincie wil graag samen met de FBE komen tot een monitoringsysteem waarin de juiste informatie eenvoudig beschikbaar is, welke informatie we kunnen verbreden en verdiepen wanneer nodig. Het is aan te bevelen waar mogelijk samen te werken met plaatselijke groepen van vrijwilligers met verstand van zaken en praktische vaardigheden in het monitoren.

        Wij verwachten dat het faunabeheerplan:

        1. Inzicht geeft in de manier waarop de jaarlijkse rapportage de gegevens verschaft die voor een actuele monitoring van de uitvoering nodig zijn.

        HOOFDSTUK 7 ORGANISATIE EN UITVOERING

        7.1 Samenvattend overzicht van de eisen die onze omgevingsverordening stelt aan FBE en wbe’s

        POV 7.8.2 Reikwijdte van het fbp bedraagt tenminste 5.000 ha.
        POV 7.8.3 De geldigheid is ten hoogste 5 jaar, met mogelijkheid van tussentijdse wijziging
        POV 7.8.4 a het fbp geeft de omvang van het werkgebied van de FBE aan
        POV 7.8.4 b het fbp bevat een kaart van de begrenzing van het werkgebied
        POV 7.9.1 De wbe heeft een aaneengesloten werkgebied van minimaal 5.000 ha en ligt geheel binnen de provincie.
        POV 7.9.3 de werkgebieden overlappen elkaar niet.
        POV 7.9.4:  SBB, NM en LO zijn uitgezonderd van het lidmaatschap van de wbe, mits zij vertegenwoordigd zijn in het bestuur van de fbe.
        POV 7.9.5 De wbe neemt, in het kader van het fbp, deel aan trendtellingen van diersoorten, afschotregistratie en registratie van dood gevonden dieren.
        POV 7.9.6 Het lidmaatschap van een wbe kan door het bestuur worden opgezegd wanneer een lid niet handelt conform het fbp.
        POV 7.9.7 De wbe’s stellen een gezamenlijke geschillenregeling in. Deze voorziet in ieder geval in de behandeling van geschillen over opzegging van het lidmaatschap.

        7.2 Actoren

            De provincie bepaalt het beleid binnen landelijke kaders, gehoord alle belanghebbenden, waaronder de stakeholders (zie onder). Om te zorgen dat het beleid uitvoerbaar is, pleegt de provincie ook overleg met de FBE.
           Stakeholders. Met stakeholders bedoelen we de organisaties van belanghebbenden bij populatiebeheer, schadebestrijding en jacht die oprichter zijn van de Stichting Faunabeheereenheid Overijssel, of later daarin zijn toegetreden. Deze organisaties zijn enerzijds betrokken bij het bepalen van het beleid van de provincie en dragen anderzijds verantwoordelijkheid voor het functioneren van de FBE.  Zij dragen in bepaalde combinaties een bestuurslid voor in de FBE.
           Faunabeheereenheid (FBE). De FBE is een samenwerkingsverband waarin grondeigenaren en – gebruikers en huurders van het jachtrecht zijn vertegenwoordigd. Ook is in de FBE vertegenwoordigd een “maatschappelijke organisatie die het doel behartigt van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren” in Overijssel (art. 3.12-2 / 3.23 Wnb) Zie voor een volledige opgave de statuten van de FBE 8 september 2017.. Het FBE-bestuur voert, onder leiding van een onafhankelijke voorzitter, het vastgestelde provinciale faunabeleid uit. De manier waarop het bestuur dat doet, legt het vast in het faunabeheerplan. Elk bestuurslid van de FBE dient het gezamenlijke belang van alle stakeholders, en niet het eigen belang van zijn of haar stakeholder (‘collegiaal bestuur’). Het faunabeheerplan bevat de gemeenschappelijke aanpak en overbrugt belangentegenstellingen over de uitvoering.

        7.3 Rollen en verantwoordelijkheden

        Voorafgaand aan het Faunabeheerplan 2019-2024 hebben wij gesprekken gevoerd met de stakeholders van de FBE over een professionele samenwerking met elkaar en met de FBE. Met elkaar hebben wij afgesproken de resultaten daarvan te verankeren in het faunabeheerplan. Ook tijdens de uitvoeringsperiode van het Faunabeheerplan 201-2024 professionalisering van het faunabeheer en de onderlinge samenwerking regelmatig onderwerp van gesprek geweest.

        Dit geactualiseerde Kader is één van de resultaten van de gesprekken. In deze paragraaf gaan we in op de verhouding tussen provincie en stakeholders, de verhouding tussen stakeholders en bestuursleden van de FBE en de verhouding tussen de provincie en het bestuur van de FBE.

        7.3.1 Verhouding provincie – stakeholders
        Aangesloten leden of organisaties bij de stakeholders hebben belang bij het tegengaan van schade (grondgebruikers of behartigers van andere wettelijke belangen), het in stand houden van populaties in het wild levende dieren (TBO’s en maatschappelijke partijen) of zijn als vrijwilligers betrokken bij jacht en schadebestrijding door afschot.
        Deze stakeholders hebben een eigen direct belang bij de inhoud van het provinciale beleid. De provincie betrekt ze dan ook bij het vaststellen daarvan. Hoewel de stakeholders ook belang hebben bij een zorgvuldige uitvoering, heeft de provincie daarover geen overleg met de stakeholders, maar met het bestuur van de FBE. De provincie zal de stakeholders wel aanspreken op het functioneren van de FBE, waarvoor zij samen verantwoordelijkheid dragen.

        7.3.2 Verhouding stakeholders – bestuursleden FBE
        Zowel de stakeholders als het FBE-bestuur hebben belang bij een adequate uitvoering van het faunabeleid. Het beleid van de provincie gaat niet zover, dat de uitvoering daarvan is ‘dichtgeregeld’. De stakeholders staan dichter bij de praktijk van de uitvoering en zijn toegerust daaraan invulling te geven. Zij hebben vanaf 2002 daartoe faunabeheereenheden opgericht die in de wet zijn erkend: “Er zijn faunabeheereenheden” (Wnb art.3.12-1). De uitvoering van het beleid hebben de stakeholders opgedragen aan het bestuur van de FBE. De wbe’s en de individuele grondgebruikers en jachthouders zijn daarbij onmisbaar. De provincies hebben zich bereid verklaard de kosten van deze faunabeheereenheden te betalen. (Zie voor dit alles het convenant oprichting faunabeheereenheden van 6 december 2002, getekend door de provincies en het Landelijk Overleg Faunabeheereenheden).
         De stakeholders doen een (meestal) bindende voordracht voor de bestuursleden van de Stichting FBE. Zij sturen ‘hun’ bestuursleden aan op rol, verantwoordelijkheid en resultaat en verlenen daarvoor mandaat.
         Het FBE-bestuur is wettelijk verplicht een faunabeheerplan vast te stellen en uit te voeren. Het is van belang dat het faunabeheerplan uitvoerbaar is met zo breed mogelijk draagvlak.

        De provincie verwacht dat het faunabeheerplan aangeeft:

        1. hoe de uitvoering van het faunabeheerplan gestalte krijgt;
        2. hoe en door wie communicatie over het faunabeheerplan plaatsvindt.

        7.3.3 Verhouding provincie –bestuur FBE

        De provincie stelt het beleid vast, de FBE zorgt voor de uitvoering. Deze relatie is in wet- en regelgeving uitgewerkt. Om het opstellen en goedkeuren van het faunabeheerplan soepel te laten verlopen, legt de provincie de criteria voor de goedkeuring vooraf vast in dit Kader. Daarin is veel geregeld, maar veel ook nog niet. Dat laatste is de vrije ruimte waarin de FBE zijn afwegingen en keuzen kan maken voor een effectieve uitvoeringspraktijk.
        De provincie verwacht van de FBE professionaliteit. Dat betekent, dat het bestuur staat voor de kwaliteit van zijn besluiten en werkzaamheden, en de mate waarin het de stakeholders kan binden aan zijn besluiten (wat betreft de uitvoeringspraktijk).
        Punt van aandacht is in hoeverre de grondgebruikers zelf (eigenaar of pachter) verantwoordelijkheid nemen voor het voorkómen en melden van schade. Als zij die taak uitbesteden zullen zij daarover afspraken moeten maken.

        De provincie verwacht dat het faunabeheerplan aangeeft:

        1. Hoe de kwaliteit van bestuursbesluiten is geborgd bij tegengestelde uitvoeringsbelangen;
        2. Hoe de grondgebruikers regie nemen over voorkómen en bestrijden van schade

        7.4 Wildbeheereenheden

        Wildbeheereenheden zijn organisaties van vrijwilligers (‘jagers’). De wet geeft wbe’s de opdracht zich te organiseren in een vereniging. De wet geeft hen vervolgens ook taken: a) uitvoeren van het faunabeheerplan en b) “bevorderen dat een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, bestrijding van schadeveroorzakende dieren en jacht worden uitgevoerd in samenwerking met en ten dienste van grondgebruikers of terreinbeheerders” (Wnb art. 3.14). Die grondgebruikers of terreinbeheerders kunnen ook zelf lid worden van een wildbeheereenheid, maar zijn dat niet verplicht (zie ook POV art. 7.9.4 die Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer nog een keer expliciet vrijstelt van deze plicht).
        Deze wildbeheereenheden staan niet in hiërarchische of organisatorische relatie met de FBE of de provincie, maar zijn wel cruciaal voor de uitvoering van het faunabeheer. Door het faunabeheerplan goed te keuren bindt de provincie de wbe’s indirect aan de uitvoering daarvan. Het is daarom van belang aandacht te geven aan de voorwaarden die de wbe’s in staat stellen goed te functioneren.
        Van de wbe’s wordt verlangd dat ze gegevens verschaffen over trendtellingen van diersoorten, afschotregistratie en registratie van dood gevonden dieren (POV 7.9.5). Samenwerken met lokale vrijwilligersorganisaties in het gebied van de wbe kan op dit punt – maar ook meer in het algemeen –  meerwaarde hebben. Het samenwerken binnen een vereniging vraagt een actief bestuur en betrokken leden. Die betrokkenheid moet onder andere blijken uit het werken overeenkomstig het faunabeheerplan. De POV (art.7.9.6)  voorziet in de mogelijkheid dat het bestuur het lidmaatschap opzegt als een lid daarmee in strijd handelt. Wij vinden dat een gemeenschappelijke geschillenregeling voor de wbe’s in dienst staat van een verdere professionalisering van de wbe’s (POV art.7.9.7).
        Wij willen dat de FBE aangeeft welke maatregelen de professionaliteit van de wbe’s verder kunnen versterken en hoe de betrokkenheid van de grondgebruikers kan worden vergroot. Bijvoorbeeld door jaarlijkse bijeenkomsten of door specifiek op bepaalde schadeveroorzakende diersoorten gericht bijeenkomsten. In andere onderdelen van dit Kader geven wij aan dat we van de grondgebruikers meer eigen regie verwachten bij het voorkomen van schade aan hun land, gewassen en opstallen.

        Wij verwachten dat het faunabeheerplan:

        1. Voldoende duidelijkheid biedt aan de (leden van de) wildbeheereenheden om het plan te kunnen uitvoeren. Dit kan blijken uit het verslag van het horen van de wbe’s (art. 3.12-6 Wnb) of uit de verantwoording daarvan in het faunabeheerplan zelf;
        2. de (leden van de) wbe’s richting geeft in de samenhang tussen schadebestrijding, duurzaam beheer van populaties en de jacht (planmatig beheer, zie onder 2.1);
        3. aangeeft wat de professionaliteit van de wbe’s, de onderlinge samenwerking, en de samenwerking tussen wbe’s en FBE bevordert;
        4. aandacht geeft aan de rol van de grondgebruiker bij voorkomen en bestrijden van schade en de mogelijkheden om hen daarin te ondersteunen (zoals bijvoorbeeld het geven van voorlichting over het aanpassen van de bedrijfsvoering om schade te voorkomen en het belang van een goede monitoring van schade).

        7.5 Naleving

        De provincie verleent ontheffingen op aanvraag aan de FBE. De FBE kan de wbe’s machtigen om daar gebruik van te maken. De wbe kan op haar beurt individuele jacht(akte)houders daartoe machtigen. Ontheffen en machtigen gebeurt schriftelijk. Aan de ontheffingen kan de provincie voorschriften verbinden.

        De provincie wil de naleving van de ontheffingen en voorwaarden bevorderen. Dat doen we door

        • ervoor te zorgen dat het doel van ons beleid brede bekendheid krijgt;
        • ons beleid en instrumentarium vooraf te toetsen op uitvoerbaarheid;
        • de regels en voorwaarden, en de consequenties van niet naleving, vooraf bekend te maken;
        • betrokkenen aan te spreken op hun gedrag;

        Daadwerkelijke handhaving en het opleggen van sancties beschouwen wij als sluitstuk.

        De FBE is als ontheffinghouder verantwoordelijk voor het gebruik van de ontheffing en de naleving van de voorschriften waaronder zij is verleend. Dat blijft zo ook als de FBE anderen machtigt van een ontheffing gebruik te maken. Wij willen samen met de FBE optrekken om de naleving door wbe’s en leden van wbe’s te bevorderen. Daarmee hopen we te bereiken dat de doelen van het faunabeheerplan optimaal worden gehaald en het uiterste middel: intrekken van een machtiging of ontheffing, niet hoeft te worden toegepast. Dit streven kan vorm krijgen door samen te werken in acties richting de wbe’s die de naleving van het faunabeheer bevorderen.

        Wij verwachten dat het faunabeheerplan:

        1. aangeeft hoe de FBE uitvoering geeft aan haar verantwoordelijkheid voor de naleving van ‘doorgemachtigde’ ontheffingen.
        2. daarbij aangeeft wat de gevolgen zijn voor de (leden van de) wbe’s als zij handelen in strijd met het faunabeheerplan of verleende ontheffingen.

         

        8. FACTSHEETS PER SOORT

        8.1 Algemeen

        Wij verwachten dat het faunabeheerplan:

        1. ten minste de hieronder genoemde soorten behandelt in het faunabeheerplan
        2. daarbij tenminste aandacht besteedt aan de hieronder vermelde aspecten
        3. aandacht geeft aan soorten die nu nog niet, maar later in de looptijd van het planschade kunnen gaan veroorzaken.

         

        Soorten die nu in het fbp staan Overige soorten
        Schadebestrijding populatiebeheer

         

        Exoten en verwilderde dieren* lijst landelijke vrijstelling* Getaxeerde schade door BIJ12*

         

        Brandgans*

        Damhert

        Edelhert

        Grauwe Gans*

        Haas

        Holenduif

        Knobbelzwaan*

        Kolgans*

        Konijn

        Meerkoet

        Ree*

        Roek

        Smient*

        Spreeuw

        Steenmarter* (buiten bebouwde kom)

        Vos*

        Wilde eend*

        Wild zwijn*

        Zwarte kraai*

         

        * ontheffing met looptijd 5 jaar

         

        Indische gans

        Marterhond

        Nijlgans

        Rosse stekelstaart

        Verwilderde kat  (buiten bebouwde kom)

         

        * in verband met mogelijke wens om te schieten, en ook omdat de ganzen de neiging hebben te foerageren tussen of dicht bij beschermde soorten

        Canadese gans

        Houtduif

        Kauw

         

         

         

        Wildsoorten (nog niet genoemd)*

         

        Fazant

         

        * in verband met de noodzaak om te monitoren

        Canadese gans

        Das

        Kleine rietgans

        Kleine zwaan

        Kokmeeuw

        Rotgans

        Toendra rietgans

         

        * in verband met de noodzaak om te monitoren

         Per diersoort worden tenminste de volgende zaken in het faunabeheerplan opgenomen:
        Aanwezigheid diersoort

        • Status: beschermd e.d. ; populatiebeheer; schadebestrijding; jacht
        • Verspreiding binnen Nederland (gegevens: historie en nu; gedurende het jaar)
        • Op landsniveau: staat van instandhouding
        • Op provinciaal niveau: Verspreiding binnen Overijssel (op kaart met wbe-grenzen) (gegevens: historie en nu; gedurende het jaar), staat van instandhouding
        • Belang voor Overijssel (N2000; NNN; anders) (beleid)

        Doel beheer

        • Beoogd effect / resultaat in 2029 (gewenste stand)

        Onderbouwing noodzaak duurzaam beheer en schadebestrijding diersoort

        • Ingezette middelen per gewas
        • Schade per WBE, soort schade en belang (historie en nu)
        • Aantallen gedode dieren (historie en nu; gedurende het jaar)
        • Effectiviteit ingezette middelen (afgelopen 5 jaar) inclusief huidige stand

        Benodigde middelen en maatregelen

        • Beschrijving welke middelen ingezet worden (met plaats en tijd)
        • Beschrijving waarom deze middelen ingezet worden (effectiviteit en noodzaak)
        • Beschrijving hoe effectiviteit bepaald wordt
        • Aan te vragen ontheffingen(en)
        • Benodigde vergunning(en) Natura 2000
        • Gewenste opdrachten
        • Inzet (per wbe)
        • Relevantie van de jacht voor populatiebeheer en schadebestrijding

        8.2 Doelstelling per soort en eventuele aanvullingen op benodigde gegevens in faunabeheerplan

        Canadese gans, kauw, zwarte kraai
        Status: beschermde soort, landelijke vrijstelling bij dreigende schade.
        Beoogd resultaat:

        • Geen verslechtering staat van instandhouding.
        • Voorkomen en beperken van belangrijke schade.

        Damhert & edelhert
        Status: beschermde soort
        Beoogd resultaat:

        • Alleen optreden als er onmiddellijk gevaar dreigt voor de verkeersveiligheid, in opdracht van de politie of gedeputeerde staten
        • Voorkomen onnodig lijden van dieren.

        Das
        Status: beschermde soort.
        Beoogd resultaat:

        • Geen afbreuk aan de staat van instandhouding.
        • Voorkomen van ernstige schade.

        Fazant, wilde eend
        Status: beschermde soort, jachtsoort in jachtseizoen.
        Beoogd resultaat:

        • Geen verslechtering staat van instandhouding.
        • Behoud van een redelijke wildstand en het voorkomen van schade in het jachtveld.
        • Voorkomen en beperken van belangrijke schade.

        Grauwe gans, kolgans & brandgans
        Status: beschermde soort, soort met N2000 doelstelling.
        Beoogd resultaat:

        • Geen verslechtering staat van instandhouding.
        • Bereiken instandhoudingsdoelen N2000.
        • Doelstelling zomer: populatie terug te brengen tot de aantallen uit 2005Deze aantallen zijn gebaseerd op de getelde aantallen grauwe gans, kolgans en brandgans in 2005, waarbij voor de grauwe gans en kolgans een doorrekening is gemaakt met de te verwachten aanwas in 2005. Geteld zijn: Grauwe gans ca 2100 territoriale broedparen en 850 niet broedvogels (uitgangspunt 4 jongen per broedpaar), Kolgans Ca 47 territoriale broedparen en 134 niet broedvogels (uitgangspunt 6 jongen per broedpaar) Brandgans Ca 130 territoriale broedparen en 30 niet broedvogels Zie Berend Voslamber, Aantal broedende ganzen in de provincie Overijssel in 2005, Sovon informatierapport 2005-16.:
          • Grauwe gans: 13.654
          • Brandgans: 520
          • Kolgans: 188
        • Doelstelling winter: schade terug te brengen tot het niveau van 2005 (in gewicht droge stof).
          • Grauwe gans: €363
          • Brandgans: €975
          • Kolgans: €091
        • Voorkomen en beperken van schade.

        In faunabeheerplan beschrijven:
        hand-aan-de-kraan principe: op basis van welke gegevens wordt op welk moment bekeken of middelen nog gebruikt kunnen worden en maatregelen nog genomen mogen worden.
        de planmatige aanpak om de doelstelling te realiseren (per wbe (of cluster van wbe’s)

        Haas
        Status: beschermde soort, jachtsoort in jachtseizoen.
        Beoogd resultaat:

        • Geen afbreuk aan de staat van instandhouding.
        • Behoud van een redelijke wildstand en het voorkomen van schade in het jachtveld.
        • Voorkomen en beperken van ernstige schade of overlast.

        Houtduif
        Status: jachtsoort in jachtseizoen, landelijke vrijstelling bij dreigende schade.
        Beoogd resultaat:

        • Geen verslechtering staat van instandhouding.
        • Behoud van een redelijke wildstand en het voorkomen van schade in het jachtveld.
        • Voorkomen en beperken van belangrijke schade.

        Indische gans, nijlgans, rosse stekelstaart
        Status: exoot, niet beschermd
        Beoogd resultaat:

        • Voorkomen en beperken van belangrijke schade.
        • Voorkomen van schade aan flora en fauna

        Konijn
        Status: jachtsoort in jachtseizoen, landelijke vrijstelling bij dreigende schade.
        Beoogd resultaat:

        • Geen afbreuk aan de staat van instandhouding.
        • Behoud van een redelijke wildstand en het voorkomen van schade in het jachtveld.
        • Voorkomen en beperken van ernstige schade of overlast.

        Marterhond, verwilderde kat
        Status: niet beschermd
        Beoogd resultaat:

        • Voorkomen en beperken ernstige schade.

        Ree
        Status: beschermde soort
        Beoogd resultaat:

        • Geen afbreuk aan de staat van instandhouding.
        • Voorkomen aanrijdingen (verkeerveiligheid borgen): max 8 % van de populatie die blijkt uit de voorjaarstelling
        • Voorkomen onnodig lijden van dieren.
        • GS besluit jaarlijks o.b.v. reewild werkplannen.

        In faunabeheerplan:

        • Als het plan betrekking heeft op het beheer van reeën: een beschrijving van het voedselaanbod, de omvang van de populatie en de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen.
        • Werkwijze en rolverdeling reewild beheerplannen (per 5 jaar) en reewild werkplannen (per jaar) beschrijven.

        Roek, meerkoet, knobbelzwaan, spreeuw, kleine rietgans, kleine zwaan, kokmeeuw, rotgans, toendrarietgans
        Status: beschermde soort.
        Beoogd resultaat:

        • Geen verslechtering staat van instandhouding.
        • Voorkomen en beperken van belangrijke schade.

        Smient
        Status: beschermde soort, soort met N2000 doelstelling.
        Beoogd resultaat:

        • Geen verslechtering staat van instandhouding.
        • Bereiken instandhoudingsdoel N2000.
        • Voorkomen en beperken van belangrijke schade.

        In faunabeheerplan:

        • Gegevens vermelden over de populatie, inclusief verkeersslachtoffers

        Vos

        Status: beschermde soort, landelijke vrijstelling bij dreigende schade.
        Beoogd resultaat:

        • Geen afbreuk aan de staat van instandhouding.
        • Voorkomen en beperken ernstige schade.
        • Voorkomen en beperken schade aan flora en fauna.
        • Voorkomen onnodig lijden van dieren.

        Wild zwijn
        Status: beschermde soort.
        Beoogd resultaat:

        • Voorkomen schade.
        • Beperken landbouwschade tot maximaal niveau 2014
        • Voorkomen schade aan flora en fauna.
        • Voorkomen risico’s volksgezondheid, ook het risico van dierziekten.
        • Voorkomen aanrijdingen (verkeersveiligheid).
        • Voorkomen onnodig lijden van dieren.

        In faunabeheerplan:

        • Beschrijven welke midden en maatregelen nodig zijn voor beoogde bestrijding van schade door zwijnen

        Wolf

        Kan desgewenst worden volstaan met verwijzing naar het interprovinciaal  wolvenplan 2019.

         

         

         

        BIJLAGE bij kader TABEL eisen aan ontheffingen, vrijstellingen en jacht in wet en regelgeving

        Wet en POV samengevat in par. 7.2 Ontheffingaanvraag / opdracht van provincie zelf Zie H 4 Landelijke vrijstelling Zie H 3

         

        Jacht Zie H 5
        Trendtellingen van populaties van in het wild levende dieren (Wnb 3.12-5) Trendtellingen van populaties van in het wild levende dieren (Wnb 3.12-5) Trendtellingen van populaties van in het wild levende dieren (Wnb 3.12-5) Trendtellingen van populaties van in het wild levende dieren (Wnb 3.12-5)
        Afschotgegevens (Wnb 3.13)

         

        Afschotgegevens (Wnb 3.13)

         

        Afschotgegevens (Wnb 3.13) Afschotgegevens (Wnb 3.13)
        Kwantitatieve gegevens over populaties diersoorten die in het fbp zijn opgenomen, landelijk/provinciaal en per ‘maatregelgebied’. Zowel over feitelijke als gewenste stand van een populatie. Zo nodig ook per periode van het jaar

        (POV 7.8.4 c + f)

        Kwantitatieve gegevens per soort over zowel de feitelijke als de gewenste stand van een populatie, zo nodig ook per periode van een jaar Zo mogelijk kwantitatieve gegevens, anders volstaan met schatting en trendgegevens (POV 7.8.5)
        Beschrijf de noodzaak; Waarom geen andere bevredigende oplossing mogelijk? (d) Meest geschikt, geen andere bevredigende oplossing (lagere preventietrap)

        Geeft maatregelen per plaats en periode aan

        Aangeven dat geen andere bevredigende oplossing (lagere preventietrap) mogelijk is
        Geen verslechtering svi cq. geen afbreuk aan gsvi (d) Geen verslechtering svi c.q. geen afbreuk aan gsvi
        Beschrijf de noodzaak; Aantoonbaar nodig ter bescherming van wettelijk belang? (d) Nodig voor bescherming van wettelijk belang Aangeven dat gebruik nodig is voor bescherming van wettelijk belang
        Beschrijf de mate waarin deze belangen in de periode van 5 jaar voorafgaand aan de indiening van het fbp zijn geschaad (e) per diersoort en gewas (h) Als redelijkerwijs mogelijk: Schadecijfers periode van 5 jaar vóór aanvraag

        Per wbe op perceelsniveau

        Aangeven welke dreigende schade wordt voorzien in lopende of volgende jaar
        Beschrijf de( effectiviteit van de) maatregelen met de redelijkerwijs beschikbare kwantitatieve gegevens in de periode van 5 jaar voorafgaand aan de indiening van het fbp (h) aantonen verband tussen maatregel en schadecijfers maar in elk geval aannemelijk maken (effectiviteit) voor de afgelopen periode van 5 jaar
        Afschotgegevens per diersoort in de periode van de afgelopen 5 jaar Afschotgegevens periode van 5 jaar vóór aanvraag per wbe Gerealiseerde afschotgegevens gedurende de looptijd van het voorgaande fbp (POV 7.8.5)
        Beschrijf de noodzaak van de voorgenomen maatregelen per diersoort om de gewenste stand te bereiken / schade te voorkomen (g)

        Geef plaatsen en perioden aan waarin de maatregelen plaatsvinden (j)

        Zie boven
        Beschrijf de effectiviteit, voor zover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn (k)

        Beschrijf hoe deze wordt bepaald (l)

        aantonen verband tussen maatregel en schadecijfers maar in elk geval aannemelijk maken (effectiviteit)  
        Geef aan welke maatregelen nieuw zijn verschillen met vorige fbp  
        jaarrapportage jaarrapportage jaarrapportage jaarrapportage